Als er veel ruzie wordt gemaakt rond een scheiding en er zijn kinderen in het spel, dan vormt de omgangsregeling met de kinderen het grote struikelblok. In dergelijke situaties is het goed als de ouders worden aangezet en geholpen om in het belang van hun kinderen tot een aanvaardbare omgang te komen. Met dat doel zijn de afgelopen jaren in het hele land zowel vanuit de rechterlijke macht als vanuit gedragsdeskundige hoek veelbelovende initiatieven ontwikkeld.
De Raad voor de kinderbescherming adviseert jaarlijks in duizenden gevallen tot een omgangsregeling. Als zo’n omgangsregeling door de rechter is opgelegd, maar er in de praktijk weinig of niets van terechtkomt, adviseert de Raad soms tot een ondertoezichtstelling, in de hoop dat langs die weg alsnog correcte naleving van de omgangsregeling tot stand komt. Meestal wordt een dergelijk advies door de rechtbank gevolgd. Wat daarbij soms uit het oog wordt verloren is dat ook in zo’n geval, net als bij alle andere ondertoezichtstellingen, concreet moet worden aangetoond dat deze situatie ernstige schade oplevert voor de ontwikkeling of gezondheid van het kind. Bovendien moet duidelijk zijn, dat er geen andere, minder ingrijpende middelen dan een OTS voorhanden zijn. Het zijn immers deze eisen die overheidsbemoeienis met de opvoeding rechtvaardigen, en die gelden zoals de Hoge Raad herhaaldelijk heeft bepaald, ook als het om ouderlijke ruzies betreffende de omgangsregeling gaat.
Daarom vernietigde het Gerechtshof Amsterdam bijvoorbeeld enige tijd terug een beschikking van de rechtbank en wees het hof het verzoek van de Raad om een ‘omgangsondertoezichtstelling’ af. Omdat er niets van de omgangsregeling terecht kwam en de niet verzorgende ouder al bijna twee jaar nauwelijks meer contact met zijn kind had, had de rechtbank het kind op verzoek van de Raad onder toezicht gesteld. Het hof constateerde echter aan de hand van het onderzoek dat de Raad zelf had gedaan dat het prima ging met het kind. Daarop concludeerde het hof dat de situatie weliswaar allesbehalve wenselijk was, maar dat dit geen OTS rechtvaardigde.
Toch blijken rechters, GI’s en ook de Raad nog steeds af en toe geneigd om met een zekere vanzelfsprekendheid tot een dergelijke interventie over te gaan zonder dat duidelijk is dat het kind ernstig onder de bestaande situatie lijdt. Zo vroeg onlangs een GI verlenging van de ondertoezichtstelling van twee jonge kinderen waarvan de ouders in een vechtscheiding zijn beland. De OTS is al diverse malen verlengd en loopt al twee jaar. De ouders hebben gezamenlijk gezag. De kinderen verblijven afwisselend de helft van de tijd bij de moeder en bij de vader. Nadat de rechtbank de verlenging opnieuw heeft toegewezen gaat de moeder daartegen in beroep.
Ook hier maken zowel de GI als de Raad duidelijk dat er geen zorgen zijn over de kinderen. De raad ziet wel een mogelijke ontwikkelingsbedreiging van de kinderen in de slechte communicatie tussen de ouders en het gebrek aan samenwerking, maar is niet overtuigd van de meerwaarde van een ondertoezichtstelling in deze situatie. De GI stelt echter dat het algemeen bekend is dat strijd tussen de ouders schadelijk is voor kinderen en dringt daarom aan op verlenging van de OTS. Het hof concludeert daarentegen dat het ingrijpende karakter van een OTS met zich mee brengt dat er sprake moet zijn van een ernstige en concrete ontwikkelingsbedreiging: ‘De enkele mogelijkheid van een toekomstige bedreiging voor de ontwikkeling van het kind biedt daarvoor onvoldoende basis.’