In een lang interview in de Volkskrant liet minister van Onderwijs Robbert Dijkgraaf begin januari weten dat we af moeten van het vanzelfsprekende streven om iedereen zo hoog mogelijk op te leiden; met een universitaire studie als het ideale eindpunt van een lang onderwijstraject. Dat streven is wellicht ooit lovenswaardig geweest, maar inmiddels heeft het ons opgezadeld met een aantal vervelende problemen. Aan de hand van de minister wil ik bij enkele daarvan stilstaan.
Zo constateert Dijkgraaf dat het mbo vaak als ‘een beetje apart wordt gezien’. Ik vermoed dat het een nette manier is om te zeggen dat het in een verdomhoekje zit en de status van het hbo en de universiteit ontbeert.
Hogescholen en universiteiten op hun beurt hebben juist flink te lijden onder hun succes, dat wil zeggen, ze zijn eigenlijk te vol. Inderdaad, steeds meer Nederlandse jongeren hebben de weg naar het hoger onderwijs gevonden en dat is de afgelopen jaren nog eens versterkt door de enorme toestroom van internationale studenten. Met overvolle collegezalen als gevolg.
Hoewel het niet graag wordt toegegeven, komt dat de kwaliteit van het onderwijs niet ten goede. De vorm van de colleges, de practica en tentamens, ze worden vaak gedicteerd door de (grote) aantallen studenten en aan veel faculteiten is het amper mogelijk iets van een persoonlijke band met studenten op te bouwen, terwijl zo’n band misschien wel de essentie is van goed onderwijs. Maar zelfs als het niet ten koste van de onderwijskwaliteit zou gaan, klagen veel universiteitsmedewerkers over de hoge werkdruk en dat is een situatie die je niet eeuwig kunt laten voortbestaan.
Ten slotte wijst de minister erop dat het streven naar ‘de hele tijd hoger, hoger […] veel spanning en prestatiedruk’ op de academische opleidingen geeft. Hij meent dat niet iedereen op zijn plek is op de universiteit en lijkt zo te suggereren dat de (ervaren) prestatiedruk daar weleens het gevolg van zou kunnen zijn.
Tot zover de problemen. De minister denkt echter dat we op ‘een kantelpunt’ zitten en dat vraagt dat we op een andere manier naar het onderwijs gaan kijken. De naoorlogse politiek in Nederland is sterk gericht geweest op zoveel mogelijk mensen te laten deelnemen aan het onderwijs, waarbij meer onderwijs lange tijd automatisch meer kansen – betere banen, hogere inkomens – betekende.
‘Spreiding van kennis, macht en inkomen’, was in de jaren zeventig een slogan van de Partij van de Arbeid en het eerste kabinet Den Uyl. Ook arbeiders hadden recht op de vruchten van de welvaart en dat betekende in materieel opzicht dat zij zich een auto en een eigen huis moesten kunnen veroorloven.
Maar belangrijker was misschien wel de geestelijke verheffing: iedereen moest toegang tot het onderwijs krijgen en arbeiderskinderen moesten daarbij gestimuleerd worden door te dringen tot de hoogste regionen. Vanuit het idee dat kennis macht is, zou het met het inkomen dan vanzelf wel goed komen. Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn generaties kinderen erin geslaagd om vergeleken met hun ouders flink op de maatschappelijke ladder te stijgen.
Zo rond 2000 leek de spreiding van kennis, macht en inkomen wel zo’n beetje gerealiseerd. VWO-leerlingen gingen min of meer automatisch studeren en de universiteit groeide explosief. Maar gaandeweg werd het voor veel studenten steeds minder vanzelfsprekend dat ze op termijn meer dan hun ouders zouden gaan verdienen. Voor de huidige generatie studenten is de aankoop van een huis bijna een onbereikbaar ideaal.
Hoe zou het er dan volgens de minister uit moeten zien, aan de andere kant van het kantelpunt?
Allereerst pleit hij voor een herwaardering van het mbo. Dat is maatschappelijk gezien ook hard nodig, want bij alle grote problemen waar we voor staan – van woningbouw tot energietransitie – is er juist een schreeuwende behoefte aan vakmensen. ‘Misschien ook wel een paar theoretisch natuurkundigen’, relativeert de minister zijn eigen opleiding, ‘maar het gaat vooral om elektriciens en lassers’. Volgens Dijkgraaf verspeel je daarmee niet je kans op een hoog inkomen, want ‘als je elektrotechnicus wordt en je begint je eigen bedrijf, kun je daar uiteindelijk heel veel geld in verdienen’.
Wat de druk op het hoger onderwijs betreft heeft de minister eind vorig jaar opgeroepen om te stoppen met het werven van internationale studenten. Zo’n oproep is natuurlijk niet voldoende en hij belooft in februari dan ook met concrete maatregelen te komen.
Een afname van het aantal internationale studenten zal zeker de werkdruk verminderen, maar ik ben benieuwd hoe de universiteiten hiermee om zullen gaan, al was het maar omdat het financiële consequenties zal hebben. Bovendien speelt internationalisering – en dus de aanwezigheid van grote hoeveelheden internationale studenten – een belangrijke rol in het prestige (hun positie op internationale ranglijsten) van universiteiten.
Dan ten slotte de prestatiedruk in het (academisch) onderwijs. Het is niet helemaal duidelijk hoe Dijkgraaf die denkt aan te pakken. Dat die druk er is, is duidelijk en de universiteiten doen eraan mee door te hameren op excellentie en honours-programma’s, zodat je als ‘gewone’ student al snel het gevoel hebt te kort te schieten. Tegelijkertijd krijg je als docent net iets te vaak het idee dat studeren voor veel studenten iets is dat ze ernaast doen en hun andere bezigheden niet in de weg mag zitten. Mailtjes als: ‘ik kan toch niet voor twee uurtjes naar de uni komen’ zijn geen uitzondering.
Daar zit misschien ook wel de kern van het probleem: het idee dat je met en door onderwijs je perspectief op de wereld en daarmee je kansen (in de betekenis van mogelijkheden) in de wereld vergroot, is niet meer vanzelfsprekend. Het streven naar ‘hoger’ was in ieder geval emanciperend en het is maar de vraag of het onderwijs het kan stellen zonder het idee van emancipatie, zij het dan niet maatschappelijk dan toch in ieder geval persoonlijk.
Dat wordt nog een hele klus voor het hoger onderwijs om dat idee vorm te geven. Ik ben dan ook benieuwd naar de vervolgstappen van de minister.