Even over het lot van heksen (naar aanleiding Roald Dahl)

Delen:

Het zijn maar lastige tijden voor heksen. In de media hebben ze het regelmatig te verduren in de persoon van keurige mevrouwen zoals Sigrid Kaag, van wie je je amper kunt voorstellen dat ze zich weleens schuldig maakt aan onwelvoeglijk taalgebruik; ik zie haar eerder een verantwoorde maaltijdsoep dan een heksenbrouwsel bereiden. Wanneer zij wordt opgewacht door fakkeldragende demonstranten gaat ze op beschaafde wijze het gesprek aan met haar belagers om nadien te laten weten dat ze de ontvangst intimiderend vond. Haar belagers zijn daar dan weer boos over. Hoezo intimiderend? We hebben haar toch niet op de brandstapel gegooid, die lelijke heks? Onbegrip alom dus.

Ook veel onbegrip over de aanwezigheid van lelijke heksen in het werk van de Britse schrijver Roald Dahl, decennialang een van de grote helden van de kinderliteratuur. Zijn verhalen worden bevolkt door afzichtelijke types, echter ook door een grote stoet van opstandige, eigenzinnige, brutale, maar ook onderzoekende, nieuwsgierige kinderen, die het leven met open vizier tegemoet treden.

Dahls werk heeft een aantal iconische kinderen opgeleverd, zoals Daantje, Sjakie, Joris en Matilda, waar duizenden jonge lezers zich aan hebben gespiegeld. Maar helaas wordt de wereld waarin deze kinderen zich begeven door hedendaagse censuristen – die volgens de huidige new speak sensitivity readers worden genoemd – niet meer ‘child friendly’ genoeg geacht en moest ze in een nieuwe (Engelse) editie van Dahls boeken worden gekuist. Woorden als ‘dom, dik en lelijk’, maar ook ‘aantrekkelijke vrouw’ worden uit het werk gefilterd en natuurlijk moeten ook de ‘lelijke heksen’ eraan geloven. Kennelijk wordt het als onverantwoord gezien kinderen met deze al dan niet realistische verschijningsvormen te confronteren

Godzijdank is er nog wel enige verontwaardiging over deze inbreuk op het werk van Dahl; een verontwaardiging die zich vooral richt op de verminking van de literatuur als een autonoom kunstwerk (waar je met je handen dient af te blijven). Lastiger ligt het met Dahls (anti-)pedagogische inslag. Uit Dahls biografie valt gemakkelijk op te maken dat hij in veel opzichten een nare man was, met racistische trekken, zonder een uitgesproken voorliefde voor kinderen. Zijn keus voor de kinderliteratuur is minstens ten dele uit opportunisme ontstaan. Door voor kinderen te schrijven, werd zijn kans op succes groter. Ook zijn liefdadigheid, in de vorm van een ruimhartige schenking aan kinderen met een terminale ziekte, was niet gespeend van eigen belang: hij hoopte er de kans op het verwerven van een zeer begeerde ridderorde mee te vergroten.

Met andere woorden, er valt wat af te dingen op de persoon van Roald Dahl.

Maar persoon en werk vallen niet een-op-een samen en gelukkig is er kritiek op het censureren van Dahls boeken. Niettemin ben ik er niet gerust op of die kritiek uitgevers ervan zal weerhouden om druk op auteurs uit te oefenen om hun taalgebruik aan te passen, al was het maar omdat de geschiedenis leert dat er wel vaker slordig is omgesprongen met wat we nu kinderliteratuur noemen.

Kort door de bocht zou je kunnen stellen dat er vóór de zeventiende eeuw amper speciale boeken voor kinderen werden geschreven. De opkomst van de kinderliteratuur loopt daarmee min of meer parallel aan de opkomst van de (moderne) pedagogiek in die zeventiende eeuw. Een eigenstandige kinderliteratuur kreeg pas gestalte toen pedagogen zich met het zielenleven van kinderen gingen bemoeien. Volksverhalen en sprookjes zoals die uit de orale traditie bekend waren, werden ontdaan van de ergste ruwheden en in gekuiste versies aangepast voor kinderen. Romans voor volwassenen werden ingedikt tot kinderboeken, meestal voorzien van een moralistische en opvoedkundige boodschap (en overgoten met een flinke scheut zoetsappigheid).

Het kinderboek werd daarmee, zoals Lea Dasberg (1981) in een studie beschreef, ‘medeopvoeder van kinderen’. Kinderboeken werden door professionele opvoeders zoals pedagogen eerst langs een pedagogische meetlat gelegd voor ze er hun goedkeuring aan konden geven. Maar waar schrijvers hun opvoedkundige taak te ernstig namen, kwam de literaire kwaliteit van het kinderboek gemakkelijk in het gedrang. Verschillende schrijvers hebben zich dan ook verzet tegen (te veel) pedagogische bemoeienis. Een goede kinderboekenschrijver is in de eerste plaats schrijver, meende Theo Thijssen. Guus Kuijer (1980) haakte daar in Het geminachte kind bij aan, waar hij schreef: ‘opvoeden is onbeleefd, pedant en burgerlijk’, en hij hekelde ‘de dictatuur der pedagogen in de kinderboekenwereld’.

Ook het werk van Dahl ontkwam niet aan die ‘dictatuur’. ‘De gewelddadige overdrijving […] en de schier groteske karaktertekening doen afbreuk aan het verhaal’, aldus een recensie in 1961 van een kinderbibliothecaresse in een pedagogisch tijdschrift. Het zou de fantasie kapot maken en werd dan ook ‘niet aanbevolen’ voor de jeugdige lezer.

Een van de verdiensten van Roald Dahl is geweest dat hij zich niet heeft laten beknotten door deze sensitivity readers avant la lettre en zijn tegendraadse verhalen is blijven schrijven. Wat daarbij hielp was natuurlijk dat kinderen hielden van het afstotelijke, gruwelijke en ongerijmde dat zo overdadig aanwezig is in Dahls werk. Wat dan ook nog meezat was dat Dahl de ouders op zijn hand kreeg. Die lieten zich steeds minder gelegen liggen aan de autoriteit van de pedagoog. Dahls neiging tot het wrede, absurde en anarchistische paste bij het beeld van het kind – als de kleine rebel – dat we in het kielzog van de jaren zestig een tijdje hebben gekoesterd. Sterker nog, in Dahls verhalen troffen volwassenen iets aan dat ze zelf als kind ook wel hadden willen zijn, maar wat ze nooit waren geworden. Daarom lazen ze het maar voor aan hun kinderen.

Misschien is dit het juiste moment voor pedagogen om hun kwestieuze rol in de geschiedenis van het kinderboek recht te zetten, door het te verdedigen tegen de verminkingen van het werk van Dahl (en wie wordt de volgende auteur die eraan moet geloven?). Ze kunnen dat desgewenst ook beroepshalve ‘in naam van het kind’ doen, voor zover ze opkomen voor diens recht op een vrije ruimte van de verbeelding, waarin naast lelijkheid, gruwelijkheid en gewelddadige overdrijving, ook ruimschoots plaats is voor veel moois: fantasie, avontuur, vriendschap, loyaliteit en nog veel meer.

Hoe dan ook, vooralsnog zijn het lastige tijden voor heksen. Het niet-lezende deel van de natie ziet ze overal opduiken en wil ze te vuur en te zwaard bestrijden alsof ze het ultieme kwaad belichamen. Het lezende deel der natie wil ze uit de literatuur bannen alsof ze daar het kwaad vertegenwoordigen.

Arme heksen. En arme kinderen natuurlijk.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *