Kort voor dat ook in Midden-Nederland de zomervakantie losbarst, is het gelukt om cijfers en punten voor de theses bij de cijferadministratie in te leveren. Altijd een heuglijk moment. In de eerste plaats natuurlijk voor de studenten, die daarmee niet alleen een belangrijk studieonderdeel, maar ook hun studie afronden.
Maar ook voor de docentbegeleider is het een gebeurtenis van enige importantie. De theses gaan meestal over onderwerpen die deel uitmaken van je eigen onderzoekslijn. Er staan voor de begeleider dus ook belangen op het spel. Niet alleen de student is gebrand op een goed resultaat, het liefst uitgedrukt in een hoog cijfer, maar ook de begeleider. Mislukt een these dan leggen we de verantwoordelijkheid daarvoor bij voorkeur bij de student, maar een slechte these is, hoe je het ook wendt of keert, toch een beetje een smet op je reputatie als docent en onderzoeker.
Het werken aan de these is, bij de massaliteit en de (ervaren) werkdruk aan de universiteiten, bovendien een van de weinige momenten waarin je als docent en student intensief contact hebt. Waar je tijdens hoorcolleges al blij bent een gezicht te herkennen, leer je nu de student persoonlijk kennen, zijn (eigen)aardigheden en capaciteiten, haar doorzettingsvermogen en inventiviteit, zijn diepe dalen en haar blijdschap als iets is gelukt; goed beschouwd kan dat niet zonder een vorm van intensieve samenwerking.
Soms is het resultaat van alle (wederzijdse) inspanningen teleurstellend, maar vaker maak je mee dat de student gaandeweg het proces groeit en meer greep krijgt op de materie. Als docent kun je vaak met enige voldoening naar het eindproduct kijken en delen in de trots van je student. In het gunstigste geval, wat mij in de loop der jaren enkele keren is overkomen, resulteert het – vaak na het afstuderen – nog in een gezamenlijke publicatie, die dan weer de opmaat kan vormen voor een wetenschappelijke carrière van de – je – student.
Stages worden vaak gezien als de plek waar studenten (veelal) voor het eerst kennismaken met de praktijk, maar de these is bij uitstek een proeve van ‘academische bekwaamheid’: ben je instaat om alle theoretische kennis die je hebt vergaard, zelfstandig, nou ja, ‘with al little help’ van je docent, toe te passen? Zo ja, missie geslaagd.
Wie nu vreest dat ik met de vakantie voor de deur de kolder in de kop heb en een al te romantische beeld schets, kan ik geruststellen, want als bovenstaande al enige gelijkenis vertoont met de werkelijkheid, dan moet ik er meteen aan toevoegen dat die werkelijkheid ernstig onder druk staat. En de oorzaak daarvan is het gebruik van AI, meer in het bijzonder ChatGPT, in het academisch onderwijs.
Laat ik maar meteen bekennen dat ik nog nooit ChatGPT heb geprobeerd.
Sommige collega’s menen dat dat wel zou moeten, want hoe weet ik anders waar ik het over heb (ik vind dat geen sterk argument. Je hoeft toch ook geen suikerspin te eten, om te weten dat ie zoet is)?
Als ik in discussies met mijn bezwaren tegen ChatGPT op de proppen kom, krijg ik meestal zonder mankeren gelijk, maar meteen met de toevoeging dat ik een achterhoedegevecht aan het voeren ben: AI houd je niet tegen. Bij wat langer doorpraten blijkt al gauw dat een aanzienlijk deel van mijn (jonge?) collega’s zelf ook ChatGPT inzetten voor allerlei onderdelen van het denk- en schrijfwerk. Ze staan het eveneens toe bij hun studenten, zij het onder voorwaarden; zo moeten ze bijvoorbeeld aangeven waar en hoe ze het hebben gebruikt.
De universiteiten lijken zich erbij neergelegd te hebben dat er aan de invloed van AI niet valt te ontkomen, dus wordt er van alles bedacht om het gebruik dan maar te reguleren. Pragmatiek voert hier de boventoon. Ik denk echter dat we er zonder principiële stellingname en morele hygiëne niet komen. We moeten niet op voorhand alles wat met AI kan, dan ook maar accepteren, zeker niet waar het haaks staat op onze kerntaken: goed onderwijs en goed onderzoek leveren. Het betekent onder andere dat we studenten leren zelf na te denken, zelf te formuleren, zelf dingen uit te zoeken, zelf van hun fouten te leren. Hoe zei Maria Montessori het ook al weer: ‘leer het mij zelf te doen’? Ook in het academisch onderwijs.
Wanner je een timmerman vraagt een kast voor je maken, neem je er geen genoegen mee als hij met een doos van IKEA komt aanzetten. Wanneer vervolgens blijkt dat hij zelf helemaal geen kast kan maken, dan heeft hij zich valselijk als timmerman voorgedaan. Door ChatGPT op de universiteit toe te staan, ontnemen wij onze studenten de mogelijkheid, om academicus te worden, maar worden ze hooguit …, ja, wat eigenlijk? Gebruikers van ChatGPT?
Gelukkig wordt er al op enige schaal gewaarschuwd voor het gebruik van AI in de academie, zoals onlangs in de Open Letter: Stop the Uncritical Adoption of AI Technologies in Academia, of in enkele opiniebijdragen in de media (de NRC van 2 juni en 3 juli bijvoorbeeld), waarbij wordt gewezen op het verlies van kennis (bij de gebruiker) en wordt gewaarschuwd voor misbruik van onze moeizaam verworven kennis door derden (zoals grote Techbedrijven).
Wat nog onderbelicht blijft is dat AI de relatie tussen docent en student fundamenteel verandert, om niet te zeggen, perverteert. Er is geen kennisoverdracht meer in de eigenlijke zin, want de student kan over hetzelfde reservoir aan ‘kennis’ beschikken als zijn docent (en is vaak ook nog bedrevener in het gebruik van AI).
Maar van wie is de tekst die hij of zij produceert? Wat is de status van correcties en
commentaar of laat je die ook door AI doen? En wat betekent het als die tekst ‘goed’
is? Moet je permanent wantrouwig zijn en kan er nog sprake zijn van echte samenwerking. Wat is de status van vooruitgang en is er een eindresultaat om trots op te zijn? En is er vervolgens iemand die ‘intellectueel eigenaar’ is van dat eindresultaat?
Het zijn vragen waarop een pragmatisch antwoord niet volstaat. We zullen ons hoofd erover moeten breken, anders kunnen we als docent net zo goed een avatar aanmaken, die zich met de student bezighoudt, en zelf iets anders gaan doen.
Misschien iets om over na te denken in de vakantie.