Met de Kinderwetten begin vorige eeuw ontstond een radicaal nieuwe verhouding tussen kind, ouders en overheid. Ons land was politiek, maatschappelijk en cultureel diep verdeeld in enkele grote zuilen – protestants-christelijk, rooms-katholiek, sociaal-democratisch en liberaal – en toch was er tegelijkertijd opvallend sterke consensus als het ging om de nieuwe benadering van kinderen in problemen, zowel jeugd die gevaar liep als die gevaar veroorzaakte. Terwijl vanwege de verzuiling op het terrein van het onderwijs – ‘de schoolstrijd’ – de stemming over de invoering van de leerplicht in de Tweede Kamer in 1900 maar net in het voordeel van het wetsvoorstel uitviel, werden de veel ingrijpender vernieuwingen op het vlak van de verhouding tussen kind, ouders en overheid die de Kinderwetten brachten een jaar later door het parlement soepel en zelfs zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Met de burgerlijke kinderwet kreeg de staat voor het eerst in de geschiedenis het recht in te grijpen in de opvoeding door de ouders, in het belang van het kind. De strafrechtelijke kinderwet was niet minder verstrekkend. Het was altijd gebruikelijk om kinderen niet of minder zwaar te straffen dan volwassenen. Maar in 1901 ging het om iets heel anders, namelijk om de introductie van een aparte sanctionering van minderjarigen, met eigen, specifiek voor kinderen ontwikkelde sancties en procedures. Ook hier was het uitgangspunt dat de rechter vergaand moest kunnen ingrijpen als er een vermoeden was dat een kind in de goot dreigde te belanden. Bij kinderen diende niet het delict de leidraad te zijn, maar de toekomst van het kind. Met het oog daarop werden speciale procedures ontworpen gericht op de bescherming van de minderjarige en maatregelen en straffen die uitzicht boden op verbetering.
Het pakket jeugdsancties is in de loop der tijd aangepast; de aparte procedures zijn in hoofdlijnen onveranderd gebleven. Nog altijd is het kind verplicht ter terechtzitting te verschijnen, dienen de ouders voor de zitting te worden opgeroepen – sinds 2011 zijn ze zelfs eveneens verplicht op de strafzitting van hun kind te verschijnen -, dienen er inlichtingen over de persoonlijkheid van het kind te worden ingewonnen, verschijnt het kind in principe voor één rechter en moet er altijd een raadsman worden toegewezen. En nog steeds geldt als meest kenmerkende punt dat de deuren tijdens de zitting bij de kinderrechter in principe gesloten blijven ter bescherming van het kind tegen mogelijke extra schade als gevolg van publiciteit rondom de zaak, waardoor zijn toekomst in gevaar komt (art. 495b lid 1 Sv). Deze maatregel heeft specifiek betrekking op de toegang van de media. Veel sterker nog dan in het volwassenenstrafrecht geldt in het jeugdstrafrecht dat de privacy van de minderjarige dient te worden gerespecteerd. Zelfs indien de rechter bij wijze van uitzondering een journalist of slachtoffer toegang tot de zitting verleent of besluit tot een gedeeltelijk openbare behandeling vanwege het publieke belang van de zaak, worden de betrokkenen geacht de privacy van de minderjarige te respecteren, zoals ook het Kinderrechtenverdrag dat expliciet verlangt (IVRK art. 40.1).
De laatste jaren staat dit cruciale aspect van het jeugdstrafrecht echter geregeld onder druk. Bij zaken die mede als gevolg van de rol van de sociale media voor veel maatschappelijke beroering zorgen neemt de druk op rechters toe om de zitting deels openbaar te maken. Denk aan het proces naar aanleiding van het doodschoppen van grensrechter Richard Nieuwenhuizen in 2012 en aan de ‘Facebookmoord’ in Arnhem in hetzelfde jaar.
Van een heel andere orde is echter de manier waarop de krant van wakker Nederland vorige week een aanval op de burgemeester van de hoofdstad lanceerde door in een verhaal van drie pagina’s te spreken van een ‘gewapende inbraak’ door haar vijftienjarige zoon. Waar evident sprake lijkt van een onnozele kwajongensstreek met een nepwapen bij een verlaten woonboot sprak De Telegraaf van ‘drama’ en ‘nachtmerrie’ en werd zelfs de lasterlijke suggestie van een ‘doofpot’ gedaan. Hoewel de berichtgeving hierover in diverse media zonder reserve werd overgenomen, veroordeelden sommigen de Telegraaf-actie meteen als ‘een bedenkelijke, politiek gemotiveerde streek die journalistiek niet valt te rechtvaardigen’ waarbij de scheidslijn tussen openbaar en privéleven op grove wijze was geschonden.
In mijn ogen is echter het meest verwerpelijke en tegelijkertijd verontrustende aan deze affaire dat de redactie van het ochtendblad geen respect toont voor zoiets fundamenteels als de rechten van het kind. Men meent kennelijk dat bescherming van de privacy van een puber moet wijken voor het ‘hogere’ doel van een aanval op de gehate burgemeester, in de hoop haar op die manier in elk geval te kunnen wegzetten als falende moeder. Aldus geeft het ochtendblad niet alleen voor de zoveelste keer blijk van gebrek aan fatsoen, maar etaleert het ook een pijnlijk besef van het belang van privacyrechten van kinderen, niet alleen met het oog op de toekomst van de zoon van de burgemeester, maar ook van de kinderen van de redactie, van de kinderen van hun familie, vrienden en kennissen. Precies dit idee – dat het privéleven van alle kinderen zonder uitzondering bescherming verdient met het oog op hun toekomst – vormde ruim een eeuw geleden de grondslag voor de strafrechtelijke kinderwet. Let wel, midden in de schoolstrijd! Ik weet niet in welke strijd De Telegraaf zich momenteel als partij verwikkeld voelt, maar die lijkt me sowieso minder diepgaand dan de strijd om de school van een eeuw geleden. Het zou fraai zijn als de redactie tot het inzicht zou komen dat hier een scheve schaats is gereden en daarvoor alsnog excuses zou aanbieden.