Onlangs verscheen er een nieuwe editie van Guus Kuijers Het geminachte kind, oorspronkelijk uit 1980. Dat valt zeer toe te juichen, want het is, naar mijn idee, een belangrijke bijdrage aan het pedagogische denken, ook al zet het zich daar juist sterk tegen af.
Het boek was al een hele tijd niet meer in de handel en zo is deze heruitgave een mooie aanleiding om het eindelijk eens te lezen, dan wel te herlezen. Dat laatste heb ik gedaan en wat mij betreft heeft het de tand des tijds ruimschoots doorstaan. Het is nog steeds relevant en actueel (vooral ook omdat de kern Kuijers betoog de actualiteit overstijgt) en zou eigenlijk door iedere pedagoog en ontwikkelingspsycholoog gelezen moeten worden. Daar is dan wel enige moed voor nodig, want het dwingt je tamelijk hardhandig na te denken over de implicaties van de (professionele) bemoeienis met kinderen.
Een nieuwe editie dus, maar zonder dat er ook maar een woord aan is veranderd of toegevoegd. Kuijer heeft naar eigen zeggen een problematische verhouding met het boek (‘dat boek durf ik niet meer te herlezen. Ik was toen een beetje boos over mijn eigen rare jeugd’), maar was, zo schrijft Arnon Grunberg in zijn voorwoord, niet tegen een heruitgave. Gelukkig maar.
Grunberg legt in zijn voorwoord uit hoe Kuijer zich inspant om het kind of het kinderlijke te redden van de volwassenheid. Onze omgang met kinderen, zo zou je Kuijers positie kunnen samenvatten, beweegt zich ergens tussen ontmenselijking en ontkinderlijking. Ontmenselijking omdat we het kind niet als volwaardig mens zien, het daarom onderwerpen aan de opvoeding (een eufemisme voor dressuur), waarmee we het kind ontdoen van zijn individualiteit en invoegen in het collectief. En ontkinderlijking omdat het kind om mens te worden, zichzelf teniet moet doen.
‘Opvoeden is het kind helpen zichzelf op te heffen en wel zo grondig dat het bij wijze van spreken nooit heeft bestaan’, schrijft Kuijer. Het brengt een absolute cesuur aan tussen kind en volwassene, die doet denken aan wat de apostel Paulus schreef in zijn eerste brief aan de Korinthiërs (13:11): ‘toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was’.
De ‘rare jeugd’ die Kuijer er kennelijk van weerhoudt zijn boek te herlezen, heeft overigens veel met de Bijbel te maken. Het geminachte kind kan in die zin worden gelezen als een verzet tegen de Bijbel, of tenminste het orthodoxe gebruik ervan. Niet tegen de verhalen als zodanig, want in een serie boeken onder de titel De Bijbel voor ongelovigen heeft Kuijer zich sterk gemaakt voor een literaire lezing van de Bijbel.
Kuijer keert zich echter tegen veel meer. Hij ageert tegen de ontkinderlijkte seksualiteit, tegen Freud, tegen de rol van identiteit (‘het opbouwen van een eigen identiteit is het verstevigen van je concurrentiepositie’) en tegen de kinderliteratuur. Ook fileert hij onze neiging tot vertedering als we naar kinderen kijken (alsof het puppy’s zijn). Vertedering voor en verachting van het kind (of het kinderlijke) gaan volgens Kuijer hand in hand en komen beide voort uit minachting.
Het kind-zijn is in onze cultuur een schijngestalte, op weg naar een hoger doel. Ontwikkelingspsychologen en pedagogen hebben de schijngestalten van het kind van een quasi-gewichtigheid voorzien door van fasen of ontwikkelingsstadia te spreken. Maar pas nadat die fasen of stadia zijn doorlopen is het kind ook daadwerkelijk iemand, maar die iemand – volwassene –zou je nu juist niet moeten willen zijn volgens Kuijer.
Dat pedagogen en ontwikkelingspsychologen eraan moeten geloven in Kuijers betoog zal niemand meer verbazen. Juist deze beroepsopvoeders krijgen er stevig van langs, waarbij Kuijer niet schroomt om grote woorden te gebruiken en opvoeden als een vorm van dictatuur voorstelt.
Dat viel niet bij iedereen in goede aarde en veroorzaakte nogal wat commotie in het anders zo bedaarde wereldje van de Nederlandse pedagogiek en ontwikkelingspsychologie en het is jammer dat Grunberg daar in zijn voorwoord niets over zegt.
Radioprogramma’s, artikelen, interviews in dag- en weekbladen en felle debatten waren het resultaat. Waar de meeste pedagogen zich wat lafjes gedeisd hielden, Wilhemina Bladergroen de kant van Kuijer koos, zocht Dolph Kohnstamm, destijds hoogleraar Ontwikkelingspsychologie aan de universiteit van Leiden, juist de confrontatie. In 1981 doet hij daar verslag van in een pamfletachtige publicatie – Kuijer mooi en lelijk – met artikelen voor en tegen Kuijers boek.
Vooral Kuijers negatieve bejegening van pedagogen en andere professionele opvoeders, stuit Kohnstamm tegen de borst – volgens hem zou het boek beter De geminachte pedagoog kunnen heten – en in zijn strijd tegen Kuijer verdedigt hij niet in de laatste plaats zijn eigen professie.
Jaren later (2001) heb ik geprobeerd de controverse tussen Kuijer en Kohnstamm in een breder perspectief te plaatsen en laten zien dat Kuijers boosheid niet, wat hij zelf suggereert, een particuliere oprisping is geweest, maar samenvalt met een golf aan kritiek op de pedagogiek. Kritiek die ook binnen de pedagogiek zelf een rol speelde, met een sterke anti-pedagogische stroming die van zich liet horen met publicaties als Weg met de opvoeding van René Görtzen (1984). Daarin wordt dan ook instemmend verwezen naar Kuijer.
Bovendien veranderde rond 1980 de verhouding tussen opvoedingsdeskundigen en hun belangrijkste afnemers – ouders – ingrijpend. Ouders lieten zich niet meer klakkeloos door pedagogen en ontwikkelingspsychologen voorschrijven hoe ze met hun kinderen moesten omgaan. Steeds vaker meenden ze zelf het beste te weten hoe ze dat moesten doen, iets dat hen trouwens ironisch genoeg door pedagogen was ingefluisterd. Maar opvoeders ontkomen nooit aan de ironie.
In laatste instantie gaat Kuijers boek over de onmogelijkheid van opvoeden. Onze kennis over kinderen mag dan nog steeds toenemen, het behoedt ons niet voor missers, dus waarom nog opvoeden? Maar niet opvoeden is al evenzeer onmogelijk en zo wordt opvoeden al gauw een kwestie van schipperen.
‘Mensen met een hart brengen er niets van terecht’, citeert Kuijer Simon Carmiggelt instemmend. Veel ouders doen hun best er iets van te maken, maar desondanks mislukt het regelmatig, terwijl onze opvoedingssuccessen vaak niet meer zijn dan dom geluk.
Maar zonder dom geluk zouden we natuurlijk helemaal nergens zijn.