In een verkenning van het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling SLO voor de actualisatie van de kerndoelen en examenprogramma’s voor het leergebied ‘Bewegen & Sport’ wordt het begrip beweegidentiteit omarmd. Daarbij gaat het om de wijze waarop iemand zich als beweger definieert en onderscheidt. Net als bij physical literacy, ligt in dit concept de nadruk op de uniciteit en persoonlijke ontwikkeling van ieder kind. Het gaat over het aanpassen van de omgeving aan de capaciteiten, beleving en motieven van iedere leerling.
De invulling van beweegidentiteit door SLO leunt nog steeds stevig op de ideeën zoals naar voren gebracht door Whitehead (zie deel 1 van dit blog), zonder daar overigens expliciet naar te verwijzen. Zo wordt er wel verwezen naar de wijsgerige uitgangspunten van Merleau-Ponty (voor Whitehead een belangrijk funderend kader), maar ontbreekt op wonderlijke wijze de verbinding met physical literacy. Dat geeft de auteurs ruimte om eclectisch te verwijzen naar de filosofische en pedagogische fundering van Whitehead, maar ontdoen zij het begrip beweegidentiteit van relevante conceptuele en funderende context. Onvoldoende doordenking van het concept leidt daardoor tot tegenstrijdige uitspraken en uitgangspunten. Zo is in genoemde publicatie van SLO te lezen:
“Op basis van bovengenoemde inzichten dat beweegidentiteit juist in de interactie met de omgeving gevormd wordt, veronderstellen we dat de rol van het bewegingsonderwijs/LO bij de vorming van een ‘sterke beweegidentiteit’ (groot belang hechten aan bewegen) niet mag worden onderschat. Het bewegingsonderwijs is immers de enige context waarbinnen alle jongeren ervaringen opdoen met bewegen en sporten.”
De suggestie dat het bewegingsonderwijs de enige context is waarbinnen alle jongeren ervaringen opdoen met bewegen en sporten, getuigt van weinig inzicht in een aantal cruciale uitgangspunten die op andere plaatsen in de publicatie wel worden omarmd (zoals die van Merleau-Ponty). De essentie van beweegidentiteit, en ook physical literacy, is nu juist dat de mens per definitie een belichaamd wezen is, die het niet is gegeven om ‘niet lichamelijk’ te zijn. Wij zijn ons lichaam, niet ons brein. Bewegen is in iedere context mogelijk, en voor kinderen van groot belang, juist ook in de fase voordat ze naar school gaan. Ervaringen met bewegen zijn er vanaf geboorte en houden niet op te bestaan. Dat uitgangspunt relativeert de rol van enkele uren bewegingsonderwijs in de week, maar die rol blijft cruciaal en verdient uiteraard speciale aandacht als het gaat om een meer gerichte en mogelijk adviserende invloed op de beweegidentiteit. Juist omdat het ene kind vanaf dag één naar school fietst, en het andere kind nog nooit een fiets heeft aangeraakt, heeft het bewegingsonderwijs de taak om de (steeds groter wordende) verschillen in beweeggedrag tussen kinderen te minimaliseren waar mogelijk. Lichaamsbeweging mag immers geen luxeproduct worden.
De kritische vraag die vanuit dit brede perspectief gesteld blijft worden, is wat nu precies gemeten of gemonitord kan worden als het gaat om zo’n breed begrip als beweegidentiteit. Om deze brug te kunnen slaan tussen de alomvattendheid van genoemde concepten, en de bestaande wens te monitoren en adviseren is er binnen een op te starten promotieonderzoek wederom een nieuw concept geïntroduceerd: beweegwijsheid. Beweegwijsheid wordt in dit promotieonderzoek expliciet gepresenteerd als een vertaling van physical literacy. Over de grondslagen van de term kan dus weinig onduidelijkheid ontstaan (zoals wel het geval is met beweegidentiteit). Het doel van dit project is om het concept meetbaar te maken en landelijk te kunnen volgen. Omdat het gaat om een nog te starten promotieonderzoek kan er over de ambities om beweegwijsheid te kunnen verbinden met gefundeerde beweegadviezen nog weinig worden gezegd.
Ook de term beweegwijsheid zal ongetwijfeld op diverse plaatsen weerstand oproepen, bijvoorbeeld vanwege de associatie met het verstand, (oudere) leeftijd of deugdzaamheid. Voorbij die terminologische twijfel kan dit project er echter wel aan bijdragen dat leraren lichamelijke opvoeding de mogelijkheid krijgen om de verschillende aspecten van beweegwijsheid te meten en te monitoren, en op basis daarvan kinderen en hun ouders (op individueel niveau) van beweegadviezen te voorzien. Dat zal niet de hele bevolking in één klap gezonder maken, maar kan het bewegingsonderwijs wel een realistische en meeromvattende rol geven bij de aanpak van een groot maatschappelijk probleem. De nieuwe term ‘beweegwijsheid’ kan hopelijk een kader bieden om het bewegen in meer contexten te beïnvloeden dan alleen binnen de school.
Zeker is beweegwjsheid nodig in contexten buiten het beweegonderwijs. Bijvoorbeeld kan de sport dit gebruiken in de omgang met de kinderen tussen de 4-8 jaar, want de vraag is of het wijs is dat deze leeftijdsgroep al in een wedstrijd context gaat bewegen. De promotor is van harte welkom om in het onderwijs te kijken hoe daar kinderen bewegen.