Noch tijdens de verkiezingen, noch in de formatiebesprekingen speelde het tot nu toe ook maar enige rol, maar er zijn werkelijk ernstige problemen in de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie ervan naar de gemeenten. Wellicht was dit voor de meeste partijen tot nu toe electoraal te weinig interessant om zich echt druk om te maken en bleef het naar aanleiding van een incident steeds bij een enkele vraag aan de verantwoordelijke bewindspersoon. Waarschijnlijk is echter minstens zo belangrijk dat de overgrote meerderheid van de politieke partijen zich heeft verbonden aan de uitgangspunten en de condities van de transitie. En dat impliceert ook dat ze ertoe neigen mogelijk kritische vragen primair richting de gemeenten en niet echt naar de rijksoverheid te richten, geheel naar het masterplan achter de transitie.
Systeemkritiek zegt staatssecretaris Van Rijn steevast niet te herkennen en wuift hij keer op keer geroutineerd weg, terwijl het parlement daar even zoveel keer genoegen mee neemt, ook al gaat het om zeer serieuze zorgen betreffende de financiën en het niveau van de voorzieningen, zoals dit voorjaar geuit door de Transitie Autoriteit Jeugd, het adviesbureau Andersson Elffers Felix en de kinder- en jeugdpsychiaters. Bij ernstig alarmerende incidenten zien we voortdurend het kenmerkende dubbelpatroon dat zijn ministerie enerzijds de druk op instellingen opvoert en snel iets voor het schrijnende geval regelt en dat de staatssecretaris in de kamer en voor de camera verklaart dat ‘gemeenten dienen te zorgen voor inkoop van voldoende passende jeugdhulp’ en dat ‘ieder kind dat acute hulp nodig heeft die uiteraard tijdig moet krijgen.’
De vijf grootste fouten bij de invoering van de decentralisatie waren de haast (1), het gebrek aan voldoende (en voldoende voorbereide) ‘regionale zorgcentralisatie’ (bij gebrek aan reductie van het aantal gemeenten tot levensvatbare eenheden wat betreft zorgverantwoordelijkheid zoals in Denemarken is gebeurd) (2), het gebrek aan centrale sturing (zowel wat betreft de privacybescherming als de eisen aan de professionaliteit en de zorg voor bovenregionale voorzieningen) (3), de drastische bezuinigingen (4) en het per se, ondanks alle waarschuwingen loskoppelen van de jeugd-GGZ van de gewone GGZ en ook die specialistische zorg onder verantwoordelijkheid van de gemeenten brengen (5).
Volgens sommigen is het steeds weer wijzen op deze fouten inmiddels een achterhoedegevecht. Zij zien ook de noodkreet van de psychiaters in dat perspectief. Volgens anderen is het een kwestie van tijd tot zich een dusdanig ernstig drama of reeks van incidenten aandient dat de landelijk politiek zich genoodzaakt ziet tot werkelijk ingrijpende aanpassingen. Intussen begint het er echter een klein beetje op te lijken dat er eindelijk iets in beweging komt. De staatssecretaris erkent althans dat nogal wat gemeenten niet of onvoldoende samenwerken, waardoor ernstige, acute en kostbare gevallen buiten de boot dreigen te vallen. Hij heeft toegezegd de wet zo aan te passen dat gemeenten kunnen worden gedwongen dusdanig samen te werken dat dergelijke misstanden voorkomen kunnen worden. De focus ligt dus nog steeds bij de tekortschietende gemeenten, zoals zijn partij overigens al als lijn voor de verkiezingen had aangekondigd. Maar na twee jaar ontkennen lijkt er tenminste een begin van erkenning dat het niet helemaal goed gaat met de jeugdzorg en dat er iets structureel moet veranderen.
Zo kan ook het recente besluit van Van Rijn om de Kindertelefoon, de stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ, de organisatie van de vertrouwenspersonen voor de jeugdhulp) en Sensoor (de landelijke organisatie voor mensen die behoefte hebben aan een vertrouwelijk gesprek) voortaan weer vanuit VWS te betalen, worden beschouwd als een voorzichtige schrede richting ‘recentralisatie’, althans van erkenning van de onmisbaarheid van bovenregionale voorzieningen. Het zou mooi zijn als de demissionaire staatssecretaris nu ook nog een stap in deze richting zet wat betreft de crisisvoorzieningen in de kinder- en jeugdpsychiatrie.