Wat moeten we nu met kinderlijke jongvolwassenen op de verschillende gemeentelijke top-zoveel lijsten? Ook bij jongemannen tussen de achttien en begin twintig die bij herhaling over de schreef gaan – of het nu gaat om verkeersdelicten, teveel drinken, geweld of vermogensdelicten – zien we vaak dat ze nog onvolgroeid zijn, met name wat betreft impulsbeheersing en empathisch vermogen. Vaak is er dan ook sprake van een (lichte) verstandelijke beperking. Hoewel sommige veelplegers van begin twintig onmiskenbaar routineus, weloverwogen en gehard te werk gaan, blijven anderen langdurig onvolwassen gedrag vertonen. Komen die kinderlijke veelplegers dan ook niet in aanmerking voor toepassing van het adolescentenstrafrecht?
Het makkelijke antwoord hierop biedt het Wegingskader, waarnaar ik in mijn vorige blog verwees. Daarin worden namelijk zaken als een langdurige justitiële voorgeschiedenis en een eerdere PIJ-maatregel als contra-indicaties genoemd. Bovendien geldt een ‘criminele levensstijl’ als contra-indicatie. Dat wordt onder meer ingevuld door aspecten als trots op criminele activiteiten en op wat die opleveren, niet onder de indruk van justitiële autoriteiten en mogelijke inbedding in een crimineel milieu.
Op grond van eigen, Utrechts onderzoek waarin 81 veelplegers jarenlang zijn gevolgd denk ik dat de laatste, vooral psychologische aspecten bij deze groep doorslaggevend moeten zijn. Trots op wat apert verkeerd, pijnlijk en asociaal is, pochen op je ‘straatwaarde’ gaat logischerwijs gepaard met ‘schijt hebben’ aan justitie. Dat kan van jongs af aan verankerd zitten in opgroeien in een milieu waarin criminaliteit gewoon is, waar ‘blauw’ uitdagen vanzelfsprekend is en zitten als beroepsrisico geldt en waar kerels respect verdienen omdat ze als harde ’thugs’ of als slimme ‘ijscoman’ (lees cokedealer) bekend staan. Maar dat hoeft helemaal niet. Wij ontdekten dat de meeste jongvolwassen veelplegers zichzelf juist als zwart schaap binnen de familie beschouwen en dat hun familie (en vriendin) doorgaans niets van hun criminele activiteiten moeten hebben.
Zolang jongemannen, die in hun bestaan voorzien als hosselaar of die af en toe een straatoverval plegen, die regelmatig auto’s kraken of dagelijks op stap gaan om te dealen, trots zijn op hun leven in de onderwereld of de schemerwereld – ook al worden ze er misschien niet rijk van -, zolang ze niet inzitten over de gevolgen voor zichzelf, voor hun ouders, voor hun kinderen, is iedere optie richting sanctionering via het adolescentenstrafrecht misplaatst. Ze lachen erom, al was het maar om te demonstreren dat ze hun own man zijn. Zoals in het Wegingskader wordt aangegeven, kiezen deze jongemannen voor een criminele levensstijl, ook al valt er veel af te dingen op het volwassen karakter van hun keuze. Ik beschouw zo’n opgerekte interpretatie van het adolescentenstrafrecht als hard paternalisme, dat wil zeggen dat de eigen keuze van de persoon wordt ontkend ‘voor diens bestwil’. Een stevige, volwassen straf (boete of detentie en zeker geen taakstraf) acht ik in principe aangewezen als sanctie voor degenen die we in ons boek hebben aangeduid als ‘volharders’ (net zoals dat overigens in de door mij bewonderde aanpak van onze oosterburen het geval is).
Wanneer jongvolwassen veelplegers daarentegen spijt hebben of op z’n minst erkennen dat ze zo niet door kunnen gaan, dat ze eindelijk beseffen welke ellende ze hun ouders jarenlang hebben aangedaan, dat ze er moe van worden of te oud voor worden en dat ze ‘geen jongen van de straat meer zijn’, wordt het een ander verhaal. Maar ook voor hen is het adolescentenstrafrecht inmiddels een gepasseerd station. Ook in dergelijke gevallen beschouw ik dit als een te ver opgerekte interpretatie van het adolescentenstrafrecht. Dan gaat het om zacht paternalisme: de twijfel bij de jongvolwassene vindt wel gehoor, maar wordt misverstaan ‘voor diens bestwil’. In zo’n geval moeten we, afhankelijk van de geloofwaardigheid van het verhaal, veeleer zoeken naar alternatieve aanpakken die kansen bieden in de sfeer van de voorwaardelijke sancties en daarna, zoals eventuele hulp bij het vinden van alternatieve woonruimte, financieel toezicht/ bewindvoering etc.