‘Ons rechtssysteem is kostbaar, levert niet wat mensen nodig hebben, en is soms ronduit schadelijk. Dat ligt niet aan de spelers, maar aan het spel en strakke, verouderde spelregels.’ Zo begint de samenvatting van het recente rapport van het Haagse instituut voor innovatie van het recht (HiiL), dat in de media nogal wat aandacht kreeg. HiiL stelt dat onze procedures voor alledaagse problemen zoals burenoverlast, ontslag en scheiding vaak geen goede oplossing bieden. En elk jaar komen er vele onopgeloste problemen bij. Volgens HiiL zijn de bestaande regels hopeloos verouderd en moeten zij radicaal worden vervangen. Het rapport eindigt dan ook met een hoofdstuk getiteld ‘Alles veranderen’.
HiiL maakt op verschillende onderdelen melding van reeds bekende analyses. Zo wordt vermeld dat uit onderzoek blijkt dat de advocatuur commercieel zeer succesvol is voor het grote bedrijfsleven, voor overheden en voor rijke particulieren en dat slechts een fractie overblijft voor de advocatuur die zich bezighoudt met kwesties als burenruzies, scheidingen, ontslagen, strafzaken of klachten tegen de overheid. Wat dan verbaast is dat HiiL totaal niet ingaat op het simpele feit dat de toegankelijkheid (en de beloning) van de sociale advocatuur de afgelopen jaren door overheidsbeleid achteruit is gehold. Net zo merkwaardig is dat in de analyse van HiiL het feit onvermeld blijft dat de cliënteninspraak sinds 2002, toen toenmalig minister Hoogervorst van VWS de subsidies van talloze patiënten- en cliëntenorganisaties ophief, is gedecimeerd.
Alle problemen van ons rechtssysteem hebben volgens de rapporteurs van HiiL slechts een oorzaak: de regels deugen niet, en dat komt doordat de procedures al (meer dan) een eeuw oud zijn. ‘Agenten, officieren van justitie, advocaten en rechters blijven werken met routes naar rechtvaardige oplossingen die stammen uit de negentiende eeuw’. Daar ziet het instituut, dat zijn bestaansrecht ontleent aan de focus op innovatie van het recht, de oorzaak dat burgers weliswaar niet ontevreden, maar ook niet heel erg tevreden zijn over ons rechtssysteem. ‘Op het Ministerie (van Veiligheid en Justitie) werken bijna allemaal klassiek getrainde juristen. Die zitten ook klem in hun eigen budgetregels en wetten. Dat zijn de bouwsels van juristen van decennia en soms eeuwen geleden.’
Nu geloof ik graag dat sommige regels en procedures aan verbetering toe zijn. Wat dat betreft is het vertrouwenwekkend hoe uitgebreid en zorgvuldig de wetenschappelijke wereld en de juridische praktijk betrokken worden bij de lopende herziening van het Wetboek van Strafvordering. Maar de stelling van HiiL dat het allemaal ouwe juridische tradities zijn en dat het de ouderdom van die tradities is die het optimaal functioneren van ons rechtssysteem in de weg zit, stelt me allerminst gerust. Ik meen de laatste jaren namelijk ook nogal wat voorbeelden van beleid te zien waar juist sprake lijkt van een schadelijk gebrek aan inbreng van klassiek getrainde juristen, van het achterwege laten van noodzakelijke regelgeving en negeren van klassieke regels van rechtsbescherming, waardoor de burger van het kastje naar de muur wordt gestuurd, oneigenlijk onder druk wordt gezet en geen recht wordt gedaan.
Dat ligt niet aan het personeelsbeleid of de schaalgrootte van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, maar aan de dominantie van de politiek en met name aan de dominantie van politieke ideologieen, die onvoldoende tegenspel krijgen van juristen, of beter, waarbij kanttekeningen en zorgen omtrent de relativering van rechtstatelijke beginselen, zowel vanuit juridische als andere professionele hoek, al te gemakkelijk terzijde worden geschoven. ‘Slordige’ of ‘roekeloze’ politiek, een houding van ‘we zien wel waar het schip strandt’ kenmerkt soms actueel beleid als het gaat om de consequenties voor de burger. Denk aan de transitie van de jeugdzorg. Vanuit de ideologie van de terugtredende rijksoverheid werd wel een strak budgettair kader gehanteerd, maar werd ondanks vele waarschuwingen vanuit het veld geweigerd om duidelijke regels te stellen. De politiek vond (en vindt helaas nog steeds) in overgrote meerderheid dat de gemeenten zelf moeten kunnen beslissen over omvang, duur en aard van de jeugdzorg. Zeer recent werd een van de uitwassen waar deze ontwikkeling voorzienbaar toe uitnodigt, namelijk het zonder degelijke onderbouwing afwijzen van passende hulp vanwege krap gemeentelijk budget, door een beslissing van de Centrale Raad van Beroep gecorrigeerd. Daarbij is bij gebrek aan landelijke regelgeving een duidelijke, ‘klassieke’ procedure vastgelegd door deze Raad. Iets dergelijks staat ons te wachten vanwege de gevallen waarbij de kinderrechter een verzoek van de Raad voor de kinderbescherming tot ingrijpen afwijst, omdat de gemeente aangeeft dat het geld op is.
Denk ook aan het feit dat de Autoriteit Persoonsgegevens van meet af aan heeft aangegeven dat de Jeugdwet op het punt van de privacybescherming fundamenteel tekort schiet. Jeugdigen en ouders blijken in veel gevallen niet van hun rechten op de hoogte te worden gebracht. Het klassieke rechtsbeginsel van doelbinding – dat persoonsgegevens alleen voor welbepaalde en uitdrukkelijk omschreven doeleinden verzameld mogen worden – is in de wet onvoldoende scherp afgebakend en blijkt in de praktijk met voeten te worden getreden in het kader van het niet nader ingevulde begrip ‘drang’ en de zogeheten ‘integrale aanpak’. Ook op dit punt zijn in de nabije toekomst rechtszaken te verwachten. Ik hoop van harte dat ook in die gevallen via de rechter heldere, strakke regels worden gesteld, waar de wetgever die heeft nagelaten.
Bronnen: