‘Heb je zaad gegeven en zie je hoe ongelofelijk dat inhakt in het leven van mensen als ze niet weten wie hun vader is, dan kun je ook een ontzettend goede tweede daad verrichten door je gewoon bekend te maken’, sprak Edith Schippers op 2 juni voor de microfoon van het NOS-journaal. Waarom ik nu pas reageer wil ik graag uitleggen. Ik moest er eerst even van bijkomen.
Op 1 oktober 2004 hield ik mijn intreerede als lector Algemene Pedagogiek aan Fontys Hogescholen onder de titel Het eeuwige feit-norm probleem in de pedagogiek. Om het model voor nauwkeurige analyse van normatieve pedagogische vragen toe te lichten heb ik de opheffing van de wettelijke anonimiteitswaarborg voor spermadonoren per 1 juni van datzelfde jaar als voorbeeld gebruikt. Het belangrijkste argument voor de wetswijziging was de erkenning van het fundamentele recht van een kind om de identiteit van zijn ouders te kennen. Begin jaren negentig had de Hoge Raad al eens in die zin beslist. Het recht om de identiteit van de ouders te kennen, werd daarmee gelijkgeschakeld met andere grondrechten, zoals het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrije vergadering. De wetswijziging paste in een algemene trend waarin kinderrechten prioriteit wonnen ten opzichte van rechten van ouders.
Tegenstanders van de wetswijziging voorspelden een sterke afname van het aantal beschikbare spermadonoren. Het uitzicht op de wetswijziging had het aantal A-donoren (anonieme donoren) al doen afnemen van 901 in 1990, 511 in 1997, naar 110 in 2003. Het aantal B-donoren, die al wel toestemming gaven hun identiteit prijs te geven als het kind, 16 jaar geworden, dat zou wensen, was in die jaren al toegenomen van 16 in 1990, 78 in 1997, naar 180 in 2003. Na 2005 heeft geen registratie meer plaatsgevonden van het aantal beschikbare donoren. Sinds mei 2006 registreert de SDKB (Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting) het aantal succesvolle behandelingen met donorzaad per jaar en het aantal donoren waarvan zaad wordt gebruikt bij deze behandelingen. Omdat het om andersoortige gegevens gaat is niet precies na te gaan of de tegenstanders gelijk hebben gekregen, maar het lijkt er sterk op dat er geen grote tekorten zijn ontstaan. Vanaf het moment dat het pleit beslecht was, werd de nieuwe norm – de identiteit van de zaaddonor moet bekend zijn – breed geaccepteerd.
Ondanks alles is het nog altijd de vraag of het pedagogisch gezien verstandig is geweest om het recht van het kind om de identiteit van zijn biologische vader te kennen te laten prevaleren. Er is geen onderzoek beschikbaar waaruit blijkt dat kinderen er onder lijden als ze hun biologische vader niet kennen, hoe de overgrote meerderheid van ons volk, minister Schippers incluis, daarover ook moge denken. (Dat dat bij adoptief kinderen anders ligt dan bij donorkinderen is goed voorstelbaar). Het belangrijkste ervaringsfeit dat de opvatting ondersteunt, dat het bij de drang om je biologische wortels te kennen niet om een natuurlijke behoefte gaat, is dat wel heel veel kinderen worstelen met de vraag ´of je ouders je echte ouders wel zijn’, ook als er geen enkele aanleiding toe lijkt te bestaan. Die vraag is namelijk verbonden met de zoektocht naar de eigen identiteit die elk kind in die periode hoe dan ook af te leggen heeft.
Ik vind het van groot belang om er voor zorg te dragen dat het grote aantal donorkinderen, dat de behoefte om hun biologische vader te kennen helemaal niet voelt, die behoefte ook niet wordt aangepraat. Het recht om te weten wie je biologische vader is, mag het recht om dat niet te willen weten niet onder druk zetten. Bij de spermadonoren van voor 2004 domineerde een algemeen altruïstisch motief, zo is destijds ook uit onderzoek gebleken. De meeste spermadonoren wilden inderdaad nadrukkelijk geen vader worden, maar een bijdrage leveren aan het in vervulling laten gaan van de kinderwens van paren, die dat niet op eigen houtje konden bewerkstelligen en die zij ook niet hoefden te kennen. Ze werden uitdrukkelijk geen vader in pedagogische zin. Schippers erkent in haar pleidooi dat ze de anonimiteitswaarborg van zaaddonoren van voor 2004 achteraf niet kan opheffen. Het aplomb waarmee ze haar oproep deed suggereert dat als ze het had gekund, ze het ook had gedaan. Het staat donoren van voor 2004 vrij om een eigen afweging te maken al lijkt het in de lijn van hun oorspronkelijke motieven te liggen daar dan verder geen ruchtbaarheid aan te geven. Maar het gaat niet aan om de anonieme donoren op welke manier dan ook onder druk te zetten. Ook niet op grond van een nieuwe moraal.