Bij mijn afscheid als hoogleraar Jeugdbescherming anderhalf jaar geleden sprak ik onder meer mijn zorgen uit over de gezinsvoogdij. Ik constateerde dat we op het punt van de kwaliteit en effectiviteit van de gezinsvoogdij nog steeds jammerlijk tekort schieten. Ik gaf twee pijnlijke voorbeelden. Allereerst wees ik op het altijd weer frustrerende fenomeen dat op de zitting bij de kinderrechter een ‘zittingsvertegenwoordiger’ – iemand die ouders en kind nooit eerder hebben gezien – de rechter adviseert over te nemen maatregelen, waardoor een zinvolle gedachtenwisseling met alle betrokkenen amper mogelijk is. Ouders en kind voelen zich dan bij voorbaat nauwelijks serieus genomen voelen en hebben het gevoel in een toneelstuk te zijn beland. En ik gaf het schrijnende voorbeeld van een vader en zoontje die in 13 jaar bemoeienis met 26 gezinsvoogden waren geconfronteerd.
Een minstens zo pijnlijk voorbeeld biedt een zaak die vorige maand werd behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden . De ouders zijn gescheiden. Ze hebben gezamenlijk gezag over hun twee dochters, 16 en 17 jaar oud. De meisjes wonen bij hun moeder, maar zijn door de kinderrechter vanaf juli vorig jaar voor een jaar onder toezicht gesteld. Iedereen is het over eens dat het om twee kwetsbare meisjes gaat. Zij hebben beiden een beperkte intelligentie en daarnaast kampt de ene dochter met ADHD en de ander met PDD-NOS. Volgens de Raad gaat het om twee erg beïnvloedbare kinderen, die moeite hebben om hun grenzen aan te geven en de gevolgen van hun handelen te overzien. Daardoor komen zij volgens de Raad in risicovolle situaties, onder meer op het gebied van seksualiteit. De meisjes hebben een veilige, stabiele en duidelijke opvoedingssituatie nodig.
Naar het oordeel van de Raad zijn de ouders op dit moment onvoldoende in staat om (zonder hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling) hun dochters de noodzakelijk geachte stabiele opvoedingssituatie te bieden. Hoewel de kinderen en hun ouders inmiddels al enkele jaren zijn ondersteund met verschillende soorten intensieve hulpverlening bleef dit steeds zonder resultaat. Er blijven ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen waarbij onder meer sprake is van periodes van fors schoolverzuim. De ouders hebben bovendien weinig vertrouwen in elkaar als opvoeder, waardoor het hun niet lukt om samen te werken en afspraken te maken met betrekking tot de kinderen. Door de onrust in de thuissituatie worden de kinderen naar het oordeel van de Raad ernstig in hun sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd. Gegeven deze situatie heeft de kinderrechter besloten tot een ondertoezichtstelling van een jaar.
Hun moeder gaat akkoord; hun vader protesteert en is tegen de beslissing in beroep gegaan. Net als hun moeder kan de vader zich echter vinden in de beschrijving van de risico’s en erkent hij dat er reden is voor ondertoezichtstelling van beide dochters. Zijn bezwaar geldt echter de uitvoering. De wijze waarop de William Schrikker Stichting de ondertoezichtstelling tot nu toe heeft uitgevoerd heeft allesbehalve positief gewerkt en zou zelfs contraproductief zijn geweest gelet op de door Raad en rechter beoogde rust en stabiliteit in de opvoedingssituatie. Hij wijst er op dat in een tijdsbestek van drie maanden de kinderen en hun ouders met vijf verschillende gezinsvoogden te maken hebben gehad!
Het hof stelt formeel correct dat de tekorten in de uitvoering van de OTS niets afdoen aan de noodzaak ervan. De uitvoering van de ondertoezichtstelling speelt immers geen rol bij de beoordeling van de vraag of aan de gronden van de ondertoezichtstelling is voldaan. Het hof is van oordeel dat de ondertoezichtstelling terecht is uitgesproken en de gronden daarvoor ook nu nog steeds bestaan (hetgeen overigens door niemand wordt bestreden). Wel merkt het hof op dat het zich zorgen maakt over de regievoering vanwege de vele wisselingen van de gezinsvoogden.
Hier stuiten we op een pijnlijk punt, omdat het de huidige onmacht van de rechterlijke macht illustreert. Het hof kan immers op geen enkele wijze druk uitoefenen op de uitvoerende instantie, laat staan garanderen dat de uitvoering vanaf nu goed verloopt. Tegelijkertijd weet iedereen die de wereld van de kinderbescherming kent dat dit allerminst uitzonderlijke situaties zijn. Het pijnlijke is dat we ons gedwongen voelen hier voortdurend aan voorbij te zien en dat we accepteren dat veel van de beslissingen op het gebied van de kinderbescherming in feite virtueel zijn, omdat er geen enkele zekerheid is dat de uitvoering ervan zelfs maar aan de meest basale uitgangspunten voldoet. Intussen is het hoog tijd om dergelijke wrange toestanden serieus onder ogen te zien; en om maatregelen te bedenken die tot verbetering kunnen leiden.
Misschien doen we er verstandig aan om terug te keren naar het ‘bureau kinderrechter’, zoals we dat in het verleden kenden en zoals dat in omringende landen nog steeds naar tevredenheid functioneert. Uitgangspunt dient te zijn dat de regie over de uitvoering terecht komt bij de instantie waar die hoort, dat wil zeggen bij de instantie die ook meteen beslissingen over de uitvoering kan nemen. De kinderrechter die de jeugdbeschermers controleert en bijstuurt, dat lijkt een noodzakelijke stap om de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen in betere banen te leiden. Dat staat natuurlijk op gespannen voet met de nieuwe, cruciale positie van de gemeenten, die immers over de centen gaan. Laat daar dan maar een fundamentele discussie over gevoerd worden. Die dient in elk geval te beginnen met de erkenning dat situaties zoals waar de vader in bovengenoemde zaak op wijst niet langer acceptabel zijn.