Op 28 december 2020 vond in Amsterdam Oost een dramatisch incident plaats. Op die dag werd de 14-jarige Famke K. door haar vader doodgeschoten in diens woning, waarna hij zichzelf om het leven bracht. In opdracht van burgemeester Halsema en wethouder Kukenheim analyseerde Corinne Dettmeijer, voormalig kinderrechter en Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld, de 19 maanden hulpverlening en de rechtsgang die aan deze tragedie vooraf gingen. In haar rapport, dat half oktober verscheen, concludeert zij dat de hulpverleners elk afzonderlijk deze fatale afloop niet hadden kunnen voorkomen, maar dat de jeugdhulpverlening als geheel op meerdere fronten ernstig tekort is geschoten bij het beschermen van de 14-jarige – instellingen hadden niet genoeg expertise in huis, hadden onvoldoende vertrouwen in elkaar, misten gevoel van urgentie en traden niet doortastend op: “Negentien maanden betrokkenheid van jeugdprofessionals terwijl de situatie van de jeugdige alleen maar achteruit ging op alle leefgebieden. En dat terwijl in feite een jaar eerder de zorgen reeds een spoed OTS en een uithuisplaatsing zouden hebben gerechtvaardigd.”
Met de titel van het rapport – ‘Onmacht’ – wordt goed getypeerd waar het in de ruim anderhalf jaar sinds het meisje in beeld kwam bij een reeks instanties grotendeels aan ontbrak: gebrek aan besef van de ernst van de situatie, maar vooral gebrek aan doorpakken. Alle betrokken professionals wisten dat het slecht ging met Famke. Er waren talloze signalen – van regelmatige en langdurige afwezigheid op school, herhaalde betrokkenheid bij criminaliteit, loverboy-problematiek en vermoedens van mishandeling tot sociale isolatie onder regie van een labiele vader die bovendien openlijk haatdragend was jegens de moeder en zijn dochter tegen haar opzette. Desondanks was het kind na een jaar bemoeienis van meerdere kanten met duidelijk toenemende problematiek het laatste half jaar zo goed als geheel uit beeld. Dettmeijer wijst er terecht op dat in deze zaak, net als bij talloze andere actuele problemen in de jeugdzorg, wachtlijsten en werkdruk hebben meegespeeld bij het gebrek aan inzet van jeugdhulp: “Dat in een complexe zaak als dit, met problemen op alle leefgebieden, ruim zes maanden geen enkel zicht was op deze jeugdige is onaanvaardbaar. Het heeft zeker ook te maken met keuzes van het Ouder- en Kindteam, Veilig Thuis, Jeugdbescherming en de Raad voor de Kinderbescherming, maar het tekort aan middelen is een factor van gewicht.”
Behalve op onmacht wijst het rapport echter ook op ernstige fouten. Zo valt de beslissing van het Ouder- en Kindteam in het najaar van 2019 om deze kwestie ondanks diverse zorgelijke signalen niet voor te leggen aan andere hulpverleningsinstanties en vooral om moeder te adviseren afstand te nemen van haar dochter nauwelijks te begrijpen. Dat geldt ook voor de beslissing van Veilig Thuis om, toen de situatie al ernstig was verslechterd, niet snel door te schakelen naar de Raad voor de Kinderbescherming. En hetzelfde geldt voor de beslissing van de rechter in maart 2020 om ermee in te stemmen dat het meisje volledig bij haar vader ging wonen, terwijl er inmiddels een waslijst aan alarmerende feiten bekend was, zowel wat betreft het gedrag van het meisje als van haar vader. Deze beslissing heeft een cruciale rol gespeeld bij de onmacht waarin de hulpverlening vervolgens terecht kwam, aangezien daarmee gegeven de afwezigheid van regie bij de hulpverlenende instanties de vader de regie kon nemen en iedere vorm van hulpverlening langdurig buiten de deur kon houden. Het draait bij deze beslissing van de rechtbank om de interpretatie en toepassing van wat de ‘kindbrief’ wordt genoemd.
Minderjarigen zijn ‘handelingsonbekwaam’, dat wil zeggen dat zij niet zelfstandig in het juridisch verkeer kunnen optreden. Wel moeten kinderen vanaf 12 jaar in principe in alle zaken betreffende het ouderlijk gezag de gelegenheid krijgen hun mening kenbaar te maken. Dat houdt allerminst in dat de rechter zonder meer gevolg dient te geven aan de wensen van de minderjarige, maar wel dat hij die mening serieus neemt en zorgvuldig motiveert waarom en in hoeverre zijn beslissing aansluit bij dan wel afwijkt van de wensen van de minderjarige. Maar kinderen kunnen niet zelfstandig procederen. Echter, in het geval een minderjarige zelf onderwerp wordt van strijd tussen zijn ouders bij scheiding, biedt de wet het kind wel de mogelijkheid om zelf gehoord te worden. Hier komen we bij de optie van de ‘kindbrief’: dat betreft het belangrijke kinderrecht dat minderjarigen in Nederland zelfstandig en rechtstreeks via de zogeheten ‘informele rechtsingang’ de rechter kunnen verzoeken een beslissing te nemen over gezag en omgang (en/ of benoeming van een bijzonder curator). Ze kunnen daarbij volstaan met een brief, een mailtje of een telefoontje naar de rechtbank. De rechter besluit vervolgens of hij dit verzoek in behandeling neemt.
Op haar twaalfde stuurde Famke een brief naar de rechtbank met het verzoek haar hoofdverblijfplaats te wijzigen van het adres van haar moeder naar dat van haar vader en de geldende omgangsregeling stop te zetten. Het rapport levert scherpe kritiek op de manier waarop de rechtbank met dit verzoek is omgegaan. Ten eerste wordt de rechtbank verweten dat de behandeling van de kindbrief veel te lang – 8 maanden – heeft geduurd. Nog belangrijker is echter dat de informele wijze van afhandeling zonder een zorgvuldig voorbereide zitting in strijd was met de wet en zonder respect voor de rechten en belangen van de moeder. De rechtbank spreekt dit tegen en stelt dat haar omgang met de kindbrief in het licht van een gebrek aan eenduidig landelijk beleid moet worden gezien.
Deze reactie van de rechtbank is om meerdere redenen betreurenswaardig. Allereerst in juridisch opzicht – als het gaat om inperking van het gezag en feitelijke beëindiging van het recht op omgang zijn ouders volgens de wet immers belanghebbend. Dan hebben zij recht op een volwaardige behandeling en bescherming van hun rechtsbelang en van hun family life, zoals helder aangegeven in het toonaangevende Groene Serie Compendium Personen-en Familierecht. Maar ook in ethisch opzicht is het onacceptabel dat een ouder op een dergelijke wijze, zonder zitting in feite buiten spel wordt gezet. Tenslotte is het in pedagogisch opzicht onbegrijpelijk dat de rechter zich in zo’n complexe zaak voornamelijk lijkt te hebben gebaseerd op zijn eigen indruk in plaats van zich grondig te hebben laten adviseren over de opvoedingssituatie en de mogelijke risico’s die de wens van de 14-jarige om volledig bij haar vader te wonen met zich mee zouden kunnen brengen. Had de rechter dat wel gedaan dan mag in redelijkheid worden aangenomen dat hij anders zou hebben beslist.