De historische wortels van ‘Persoonsvorming’ als pedagogisch ideaal

Delen:

Persoonsvorming houdt de pedagogische gemoederen al geruime tijd bezig. Sinds 1989 vormt het een van de drie door het  Nederlandse ministerie van OCW onderscheiden doelen van het onderwijs. De Nederlandse overheidscommissie Platform Onderwijs 2032 (2016) zette persoonsvorming in om te pleiten voor een nieuwe koers binnen het Nederlandse onderwijs. Ook de Nederlandse Onderwijsraad sloot zich aan bij de extra aandacht voor persoonsvorming binnen het onderwijs. In al deze plannen verschijnt persoonsvorming in vele gedaanten, variërend van morele vorming en persoonlijke ontwikkeling, tot identiteitsontwikkeling of subjectificatie. Nog bonter is de verzameling aan concrete vertalingen binnen het onderwijs, waar het kan worden gebruikt voor allerhande doeleinden, zoals karaktertrainingen, sociaal-emotionele ontwikkeling, aandacht voor soft skills, talentontwikkeling of kritisch leren denken.

Deze waaier aan toepassingen en interpretaties van persoonsvorming als ideaal van opvoeding en onderwijs bracht Marloes Hoencamp ertoe om dit ideaal vanuit historisc perspectief te bestuderen. Recent (5 februari) promoveerde ze aan de Vrije Universiteit (Amsterdam) op het proefschrift The formation of personhood in the educational theories of Philipp Abraham Kohnstamm and Martinus Jan Langeveld.

Hoencamp neemt de pedagogische theorieën van Philipp Kohnstamm (1875-1951) en zijn leerling Martinus Langeveld (1905-1989) als uitgangspunt om licht te werpen op de historische wortels van persoonsvorming als pedagogisch ideaal. De pedagogiek van Kohnstamm en Langeveld wordt op zorgvuldige wijze in verband gebracht met internationale denkers en stromingen, zoals New Education, het anti-positivistisme, het neothomisme en New Psychology. De studie is grondig en helder waar het de weergave en samenvattingen van de ideeën van Kohnstamm en Langeveld betreft, maar op veel plaatsen ontbreekt de context waarin de pedagogische ideeën en uitgangspunten wel of niet tot leven kwamen. De studie leest voor een groot deel als  een geschiedenis van imposante ideeën over persoonsvorming.

Dat roept de vraag op hoe je claims kunt doen over de impact van de ideeën op de onderwijspraktijk, zonder die onderwijscontext zelf mee te nemen in de analyse. Het derde hoofdstuk gaat over de vraag wat de impact is van Kohnstamm’s ideeën over de nieuwe school op het Nederlandse onderwijs. Die onderwijscontext zelf wordt echter nauwelijks meegenomen in deze analyse. Op enkele plekken wordt er wel verwezen naar relevante historische feiten. Zo is de reis van Kohnstamm naar Engeland en zijn bezoek aan Dalton scholen van invloed geweest op zijn denken over de nieuwe school. In de jaren twintig werd er veel gepubliceerd over het Dalton onderwijs. Maar de invloed op het onderwijs bleef in die periode uiteindelijk beperkt. Veel bronnen wijzen op de cruciale en kritische rol van de onderwijspraktijk zelf bij de weerstanden die er waren tegen reformpedagogische ideeën en vernieuwingen, maar de bronnen vanuit de onderwijspraktijk zelf blijven in deze studie grotendeels ongebruikt. Dat geldt ook voor primaire bronnen over de receptie van de ideeën over persoonsvorming.

Om een voorbeeld te geven: Het ludieke en vlijmscherpe tijdschrift De Nieuwe School (van Theo Thijssen en Piet Bol) had meer lezers dan Paedagogische Studiën (het wetenschappelijk huisblad van Kohnstamm) en had meer invloed op de kritische perceptie binnen het Nederlandse onderwijs op destijds modieuze theorieën. De impact van Kohnstamm’s ideeën over de nieuwe school op het Nederlandse onderwijs was in hoge mate afhankelijk van die onderwijscontext zelf (zie ook Van der Ploeg 2014).

Actualiteit

Het proefschrift biedt wel mooie inzichten en formuleringen, die ook in het hedendaagse debat nog prima van pas kunnen komen, bijvoorbeeld om het belang van een divers aanbod aan culturele en creatieve vakken te onderstrepen:

“Geen uniformiteit, maar differentiëren naar de unieke aard van elk kind. Om die reden pleitte Kohnstamm voor onderwijs in vakken als literatuur, kunst, lichamelijke opvoeding en drama. In deze vakken hoeft een kind (een persoon) zich niet te verhouden tot een uniform antwoord, maar krijgt het de mogelijkheid de individualiteit en de uniciteit tot uitdrukking te brengen.” (p.173)

Over de vraag wat  de pedagogische implicaties van het historisch perspectief zijn op personalisme voor actuele discussies over opvoeding en onderwijs presenteert de auteur aan het slot van het proefschrift nog enkele prikkelende reflecties. Hoencamp laat zich niet overtuigen door pedagoog Bas Levering, die stelde dat Langeveld’s ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’ als opvoedingsdoel ‘echt niet meer kan’, en pleit – ‘mits er een eigentijdse draai aan wordt gegeven’ – voor een herintroductie van zelfverantwoordelijke zelfbepaling.

Aan het slot stelt de auteur dat fundamentele bronnen over persoonsvorming een significante invloed kunnen hebben op de praktijk van opvoeding en onderwijs. Ook geeft ze de aanbeveling om de discussie over persoonsvorming niet te beperken tot het gezin en de school, maar deze uit te breiden naar wat bekend staat als het ‘derde opvoedingsmilieu’, zoals jeugd-, sportclubs en muziekscholen. Louter ideeën vormen echter nog geen clubs en scholen. Op welke wijze de ideeën over persoonsvorming in concrete pedagogische praktijken zouden moeten landen, dat blijft open voor discussie. Gezien de tijd die inmiddels is verstreken sinds de pleidooien verschenen van Platform Onderwijs 2032 en van de Nederlandse Onderwijsraad lijkt de tijd ook rijp voor een kritische analyse wat die oproepen om meer aandacht te besteden aan persoonsvorming daadwerkelijk hebben opgeleverd.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *