Vlegeljaren

Delen:

Opstand en chagrijn, grootspraak, risicogedrag en snel wisselende stemmingen – het valt niet mee om een puber in huis te hebben. Onzekerheid en twijfels, schaamte, vermoeidheid en steeds nieuwe emoties – het valt ook niet mee om een puber te zijn. De hormonen razen al, maar de hersenen zijn nog niet af. Als ouder de taak om de puber in deze periode van storm en stress stukje bij beetje los te laten, zonder het contact en de controle helemaal te verliezen.

Geduld, begrip, interesse tonen en ruimte geven zijn sinds jaar en dag kernwoorden in de puberpedagogische adviesliteratuur. Want ook toen het onderzoek naar hormonen nog in de kinderschoenen stond (de geslachtshormonen werden in 1902 ontdekt) en men van hersenen nog niets meer wist te melden dan dat ze ‘groeiden’, raadden psychologen en pedagogen ouders aan vooral met mededogen naar hun pubers te kijken en hen wat autonomie te gunnen. Vasthouden door los te laten was meer dan honderd jaar geleden al het opvoedkundige devies, ontdekten wij bij het schrijven van De puber en de pedagoog. Vernieuwingsonderwijs en adolescentie in Nederland, begin twintigste eeuw.

De puberteit als aparte en cruciale fase in de ontwikkeling van een kind kwam aan het begin van de twintigste eeuw in de belangstelling. De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Stanley Hall publiceerde in 1904 zijn boek Adolescence, waarop internationaal gereageerd werd met toenemende interesse en nieuw onderzoek. In Nederland ging de Groningse hoogleraar Gerard Heymans als eerste empirisch onderzoek doen naar de ‘vlegeljaren’, voor meisjes ‘bakvisjaren’ genoemd. Hij zette een grootschalige enquête op en spoorde zijn studenten aan om ook empirisch onderzoek te gaan doen.

Een van die studenten was de jonge onderwijzer Otto Barendsen. Hij koos observatie als methode en hield vier jaar lang een dagboek bij over een jongenspuber die hij dagelijks bij zijn huiswerk begeleidde: Jaap Kann. Die dagboeken bieden een uniek inkijkje in het gedrag van de jongen tussen zijn 14e en 18e levensjaar.

In de ogen van zijn huiswerkleraar was Jaap een echte puber, een vlegel die zowel zijn ouders als zijn leraren tot wanhoop dreef. Hij sprak voortdurend iedereen tegen, weigerde te werken, kon binnen enkele minuten wisselen van hoogdravende dadendrang naar lethargische onverschilligheid en accepteerde geen enkele autoriteit. Daar tegenover stond ‘zijn lied van melancholie’; heftige onzekerheid over zijn eigen kunnen en zijn. In de huiswerkkamer liet hij ook die vaak aan Otto Barendsen zien.

Want in al de jaren dat zij samen op het huiswerk ploeterden was er tussen Jaap Kann en Otto Barendsen een vriendschap ontstaan. Een pedagogische vriendschap, waarvan wij ook buiten de dagboeken bewijzen vonden. Vriendschap is misschien wel het grootste verlangen van pubers. Pedagogen uit Jaap en Otto’s tijd zagen daar het grootste gevaar in, het gevaar van ‘kuddegedrag’ noemden ze dat. Maar zij zagen er ook een sleutel in. Want als pubers dan zo’n behoefte hadden aan vriendschap, kon een oudere, wijzere vriend dan geen uitkomst bieden? Een oudere, wijzere vriend, die de puber een beetje kon sturen of bijsturen. Aan het denken zetten. Aanmoedigen in de goede dingen, afremmen bij de verkeerde.

De dagboeken van de pedagoog Otto laten zien hoe hij de puber Jaap stukje bij beetje voor zich won. Er ontstond tussen hen een pedagogische vriendschap, zoals die al door Plato en Rousseau werd aangeraden, waarbij een oudere, wijzere man zijn jongere vriend steunt en tegelijkertijd traint om een moreel beter mens te worden. Had elke vlegel maar zo’n vriend.

,

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *