Vorige maand behandelde de rechtbank Limburg het beroep van een jochie van 14 tegen de verplichte afname van DNA-materiaal. Hij was veroordeeld tot een kleine voorwaardelijke werkstraf, omdat hij een medeleerling door wie hij zich getreiterd voelde op het schoolplein omver had geduwd, waarna de ander was gevallen. Beiden zaten vanwege een ernstige verstandelijke beperking op het speciaal onderwijs. Uiteraard had deze ruzie binnen de school moeten worden afgehandeld en niet via het strafrecht. Maar als een dergelijke zaak eenmaal binnen het strafrecht belandt, vereist de huidige wet dat een veroordeling automatisch leidt tot de verplichting tot afname van DNA-materiaal. Zelfs al betreft het een kind dat nog nooit eerder met de politie in aanraking is gekomen en ook al gaat het slechts om een geringe, voorwaardelijke sanctie. Met de officier was de rechter van mening dat er in dit geval geen sprake was van enig opsporingsbelang noch van enig relevant recidivegevaar. De rechter verklaarde het bezwaar dan ook gegrond. Het celmateriaal diende terstond te worden vernietigd.
Verplichte DNA-afname bij typische flutzaken is zeker geen uitzondering. Inmiddels is het DNA van tienduizenden kinderen opgenomen in de DNA-bank, terwijl de basis daarvoor in veel gevallen twijfelachtig is. Al in 2009 signaleerde Defence for Children namelijk dat bij kinderlijke baldadigheid zoals het ingooien van een ruit, beschadigen van een lantaarnpaal of een vechtpartijtje steeds sneller verplichte DNA-afname volgde. In 2013 wees de Kinderombudsman erop dat een individuele afweging waarin rekening werd gehouden met de leeftijd en het belang van het kind ontbrak. Hier is sprake van een misstand die hoognodig moet worden gecorrigeerd. We slaan routineus DNA op van kinderen waar niets mee aan de hand is. En als daartegen bezwaar wordt gemaakt moet daarvoor achteraf een zitting bij de rechter worden georganiseerd en een ingewikkelde redenering worden opgebouwd om het kind in het gelijk te stellen en de vernietiging van dat celmateriaal te gelasten.
Bij de introductie van de wet DNA-onderzoek werd uitdrukkelijk gesteld dat DNA-afname zou worden beperkt tot degenen die waren veroordeeld voor ernstige misdrijven. In de Memorie van Toelichting werd het ‘betrekkelijk vanzelfsprekend’ genoemd dat DNA-onderzoek zich hierop zou richten. Inmiddels is deze beperking echter volledig losgelaten. Daarmee zijn ook de grond en het doel van de DNA-afname – vergroten van de pakkans en verkleinen van de recidivekans – onhelder geworden. In het geval dat DNA-afname ook standaard volgt na een kleine winkeldiefstal, een vechtpartijtje op school of graffiti, is de ratio achter deze maatregel discutabel. Een dergelijke heftige ingreep in de lichamelijke integriteit en privacy van kinderen staat niet alleen in geen enkele verhouding tot de geringe ernst van deze delicten. Zo’n vergaande ingreep leidt evenmin tot meer veiligheid.
Van diverse zijden is er de afgelopen jaren op gewezen dat de huidige toepassing van deze maatregel volstrekt voorbijgaat aan de bijzondere positie van minderjarigen in het strafrecht. Het stigmatiserend effect ervan staat uiteraard haaks op het streven naar resocialisatie dat kenmerkend is voor het jeugdstrafrecht. Bovendien heeft de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming er in 2011 al op gewezen dat minderjarigen een groter risico lopen om te worden verplicht tot DNA-afname dan meerderjarigen. Terwijl de laatsten bij een gering delict namelijk doorgaans een geldboete krijgen – waarbij geen verplichting tot DNA-afname geldt – wordt bij minderjarigen vanuit pedagogisch motief vaker gekozen voor een taakstraf, waarbij verplichte DNA-afname inmiddels echter standaard is.
Wat hier nodig is, is een omkering van de redenering: bij kinderen moet het uitgangspunt zijn ‘geen DNA-afname, tenzij …’. Ofwel, alleen DNA-afname als het om ernstige misdrijven gaat, waarbij de officier voordat hij het bevel tot afname geeft, aannemelijk moet maken dat afname van celmateriaal noodzakelijk is voor de preventie, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven. Dan kunnen niet alleen onnodige beroepszaken zoals van bovengenoemde veertienjarige achterwege blijven, maar wordt ook voorkomen dat er de komende jaren nog weer duizenden kinderen ten onrechte worden opgenomen in de DNA-databank.