Als je iets hebt met het dichtwerk van Tjitske Jansen, dan val je misschien niet op elk gedicht, maar dan val je zeker op ‘De idioot op het dak’. Dan wil je meer, dan wil je haar volgen, niet zo blind als haar idioot op het dak van haar ex belandt, maar toch. Haar idioot wil alleen maar ‘even kijken of zijn fiets er stond. Die stond er. Eén keer aanbellen. Nog een keer aanbellen. Nog één keer. Ik herinner me wat hij me over stalkers heeft verteld: die moet je negeren. Ik wil niet dat hij mij negeert. Ik bel nog een keer aan. Heel lang.’
Als je valt op dit gedicht, dan wil je volgen hoe zij die ogenschijnlijk lichtvoetige zelfreflecties als door de ogen van een kind voortzet. En of zij die eigenlijk wel kan voortzetten. En voor hoe lang.
Maar de verliefde lezer moet het doen met weinig. Dit gedicht stond in haar debuutbundel Het moest maar eens gaan sneeuwen uit 2003. Dat werd een enorm succes. Vier jaar later verscheen Koerikoeloem. Daarna werd het stil. En ineens verscheen dit jaar Voor altijd voor het laatst, een bundel ultrakorte verhaaltjes. De titel stelt de verliefde lezer allerminst gerust. En wat te denken van de opdracht: ‘Voor mijn moeder. Je zult maar de moeder van Tjitske Jansen zijn’.
Die opdracht echoot meteen na in de openingsscène die draait om de vraag ‘Welke man wil er nu een vrouw die er met haar gedachten niet bij is?’ Tot genoegen van de verliefde lezer speelt die scene zich overigens opnieuw af voor de deur van een huis van een van haar geliefden. We lijken dus al weer aardig op weg naar haar idioot op het dak. Maar eerst korte schetsen uit een kinderleven.
‘Een meisje in de zesde. Mijn meester had me gevraagd of ik na schooltijd even wilde blijven. (…) “Je bent altijd zo vrolijk, maar ben je wel echt vrolijk?” Mijn vrolijkheid deed de meester denken aan de vrolijkheid van een clown met zo’n grote rode lachende schminkmond. De schmink moest het verdriet op het gezicht erachter verbergen. Ik voelde me beschuldigd. Ik wilde niet dat hij me met zo’n clown vergeleek. Ik was geen clown. Ik deed niet alsof. Ik wás vrolijk. Op de dagen dat ik van hem les had, was ik nog vrolijker dan anders. Ik wilde niet dat hij mijn vrolijkheid van mij afnam. Al overkwamen mij thuis verdrietige dingen, dan kon ik toch als ik op school was vrolijk zijn? Als ik op school was, was ik niet thuis en had ik dus alle reden om vrolijk te zijn. Hij vroeg me of ik hem wilde vertellen hoe het echt met me ging. Het duurde even voordat ik dat kon gaan doen omdat ik eerst moest huilen.’
Kooplink: Cosmox