In mijn oratie in 2012 signaleerde ik het gevaar van doorschietende preventie bij inspanningen om nieuwe gezinsdrama’s te voorkomen. Ik wees daarbij op de aanleg van een steeds verder uitdijende berg digitale kinddossiers, van het Elektronisch Leerlingdossier tot het Dossier Warme Overdracht van kinderdagverblijf naar basisschool, van de Verwijsindex Risicojongeren tot ProKid (het politiesignalerings-systeem voor 12 minners), van het Justitieel Casusoverleg Support tot het Elektronisch Kind Dossier. Ik plaatste daar kritische kanttekeningen bij.
Allereerst wat betreft de zin van deze massale dossiervorming. Met de Nederlandse jeugd en de opvoeding in het algemeen gaat het beter dan ooit. Internationaal lopen we zelfs voorop. Wat is dan de zin van het aanleggen van miljoenen dossiers die decennia lang worden bewaard en die informatie over ontelbaar veel Nederlandse kinderen bijeenbrengen?
Ik wees op de merkwaardige vooronderstelling, dat nieuwe Savanna’s en Maasmeisjes zouden kunnen worden voorkomen door de aanleg van digitale dossiers. De Inspectierapporten over beide drama’s hadden immers duidelijk gemaakt dat het probleem niet een gebrek aan vroegtijdige informatie was. Deze gevallen waren allang in beeld. Waar het volgens de inspectie aan ontbrak was systematische controle en toetsing. Van meet af aan was dus onwaarschijnlijk dat omvangrijke dossiervorming uitzicht zou bieden op betere mogelijkheden om dergelijke tragische incidenten te voorkomen. In een analyse van het Rathenau Instituut uit 2010 met betrekking tot het Elektronisch Kind Dossier werd al geconstateerd dat de meeste probleemgevallen al bekend waren bij jeugdzorg. In 2011 kwam een studie van de kant van de WRR naar de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) tot dezelfde conclusie. En tenslotte kwam een evaluatie van de VIR in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid begin dit jaar opnieuw tot exact dezelfde conclusie: de signalen hadden hoofdzakelijk betrekking op kinderen die al in beeld waren.
Hoe zit het dan met de effectiviteit? Vanwege de enorme aantallen kunnen we immers verwachten dat kinderbeschermers eerder het zicht op de werkelijke probleemgevallen wordt ontnomen dan aangescherpt. En is er niet grote kans dat de enorme hoeveelheid bureau-arbeid die in het analyseren, bewerken en interpreteren van al deze gegevens gaat zitten, uiteindelijk ten koste gaat van de middelen en menskracht die vereist zijn voor de werkelijk ernstige gevallen? Engelse studies hadden overigens al gewezen op dit gevaar van contraproductiviteit.
Inmiddels hebben we ook een antwoord op deze vraag. De Verwijsindex Risicojongeren (VIR), waarin hulpverleners digitaal risicosignalen over kinderen melden, blijkt niet te werken. Vijf jaar na invoering ervan concludeert gezondheidswetenschapper Inge Lecluijze in de studie waarop zij op 4 november promoveerde aan de Universiteit Maastricht opnieuw dat er nauwelijks nieuwe probleemkinderen mee worden opgespoord. Het systeem is onduidelijk en het wordt vaak ervaren als administratieve last. Eigenlijk blijkt alle tijd, geld en moeite die hierin wordt gestoken grotendeels verspild.
Vorig jaar is in een publicatie in Jeugdbeleid door het onderzoeksteam van Klasien Horstman en Frans Feron van de Universiteit Maastricht, waarvan de promovenda deel uitmaakt, al gewezen op de fundamentele problemen die het werken met de VIR met zich meebrengt. De criteria zijn zo ruim geformuleerd dat bijna ieder kind als risico zou moeten worden geregistreerd, van een van school gestuurd kind tot een krappe woning. Bovendien wordt in verschillende beroepsgroepen totaal anders gedacht over wat een ‘risicokind’ is. Een leraar op een basisschool interpreteert dat anders dan bijvoorbeeld een jongerenwerker in een achterstandsbuurt die dagelijks tieners veel ziet drinken of drugs gebruiken. De betekenis van een signaal is dus onvoorspelbaar. De Maastrichtse onderzoekers constateren dat er inmiddels ‘een woud van operationaliseringen’ is ontstaan. Zij concluderen dat vroegsignalering van risicokinderen neer komt op het geven van een ongefundeerd professioneel oordeel. Zij stellen dat het belangrijk is voor de kwaliteit van professioneel werk dat scherp onderscheid wordt gemaakt tussen een samenwerkingsinstrument voor professionals en professionele risico-oordelen over kinderen en gezinnen. Deze doelen moeten volgens hen niet – zoals in de Verwijsindex – op een hoop worden gegooid.
Kortom, alle reden om de Verwijsindex, maar in feite de hele berg aan digitale kinddossiers opnieuw kritisch tegen het licht te houden. Zeker als we ons realiseren dat sommige organisaties ‘signaleren’, ondanks alle kritiek die daar nu op nodig is, zelfs tot een prestatie-indicator maken. De Maastrichtse onderzoekers signaleren dat een professional of afdeling die ‘weinig signaleert’ op sommige plekken de kans loopt op het matje te worden geroepen, met alle perverse gevolgen vandien.
En dan hebben we het nog helemaal niet gehad over de vraag hoe het eigenlijk zit met de toegankelijkheid, de transparantie en de omgang met al deze proactief verzamelde kennis: wie mag bij deze gegevens, welke gegevens mogen worden gekoppeld en door wie, hoe kunnen ouders en kinderen hier inzicht in krijgen, wat gebeurt er met hun bijdrage, wat gebeurt er met foute gegevens, etc. ‘Ik vind het eigenlijk wel heel apart’, zegt een geinterviewde jongere, ‘dat iemand als een leraar, iemand als een huisarts (…) dat die dan zo’n kruisje kunnen zetten en ouders, die het kind natuurlijk door en door kennen, dat dan niet kunnen.’