In de jaren ’60 en ’70 kwam er in de criminologie steeds meer aandacht voor processen van criminalisering. Men kreeg oog voor de negatieve effecten van labeling. Oudere sociologische noties als de kracht van de ‘self-fulfilling prophecy‘ (Merton, 1948) kregen een vitale betekenis in deze nieuwe benadering in de criminologie. Beleid en onderzoek dienden zich minder eenzijdig te richten op (jeugdige) daders en anderen met afwijkend gedrag en ook minder op hun sociale achtergronden, maar veel meer op de sociale reactie op deviant gedrag. En op de vaak schrijnende selectiviteit waarmee die sociale reactie gepaard ging. Er ontstond oog voor de ‘morele paniek’ die rond bepaalde problemen werd gecreëerd en voor de ‘morele entrepreneurs’ die zich daarbij als woordvoerder en ‘eigenaar’ van het probleem opwierpen. Felle publieke veroordelingen en harde straffen zouden eraan kunnen bijdragen dat jongeren met een laag risico om echt in de criminaliteit te belanden zichzelf zouden gaan zien en gedragen naar de negatieve en sociaal uitsluitende definities. Het symbolisch interactionisme (Goffman, 1963), met zijn aandacht voor processen van internalisering en met het inzicht dat we onze identiteit grotendeels ontlenen aan het beeld dat anderen van ons hebben, had hierbij grote invloed.
Ook voor ons land had deze benadering betekenis. Zo is de populariteit van de taakstraffen, met name voor jongeren en jongvolwassenen, voor een belangrijk deel vanuit deze achtergrond te verklaren. De laatste tijd is deze benadering in ons land minder populair, al speelde deze invalshoek nog wel een rol bij onderzoeken naar de culturele selectiviteit van elementen in ons (jeugd)strafproces. Zeker op dit vlak is er nog steeds meer dan voldoende aanleiding om deze benadering weer nieuw leven in te blazen. Een actueel voorbeeld dient zich aan met de nationale heisa rond de Zaans treitervloggers. Niemand minder dan de premier wierp zich daarbij op als aanjager van een typisch voorbeeld van morele paniek.
Nog pregnanter komt die relevantie echter naar voren als we alle opwinding over Ismail Ilgu en kornuiten vergelijken met de sociale reactie op de mishandeling van een feut bij de Groningse studentenvereniging Vindicat, zoals Rutger Bregman onlangs deed in de Correspondent. Dan valt namelijk de extreme selectiviteit rond beide fenomenen op: ‘Ineens gaat het niet meer over mishandeling door achterlijke barbaren, maar over ‘ontgroening,’ oftewel, een respectabele Hollandse traditie.’ ‘Och, wat waren we boos over die afschuwelijke treitervlogger Ismail Ilgun (die trouwens geen strafblad heeft en recent zijn excuus maakte). Maar’, vervolgt Bregman, ‘StukTV, dat razendpopulaire YouTube-kanaal van drie heerlijke Hollandse knullen die inbreken, vandaliseren en brandstichten? Dat mag samenwerken met RTL en een reeks grote adverteerders. Maakt niet uit dat cameraman Thomas van der Vlugt zeventien aantekeningen van de politie heeft. Boys will be boys.’
Typerend is de reactie van datzelfde Vindicat op de ophef over hun inmiddels bekende ‘bangalijst’ met 22 ‘gore wijven’ die ‘met hun kut over een kanon’ moesten worden getrokken: ‘We hebben nu een idee hoe het voelt om een minderheidsgroep te zijn.’ Helemaal niet! Hun gebral, gezuip, getreiter en geweld wordt niet alleen al generaties lang getolereerd en gesubsidiëerd. Het wordt zelfs gekoesterd als respectabele Hollandse traditie die een plaats verdient op de Nationale Inventaris Immateriëel Cultureel Erfgoed.