Midden 2015 waren ruim 11.000 personen die waren veroordeeld tot een gevangenisstraf voortvluchtig. 2 op de 7 van de degenen die door de rechter tot detentie waren veroordeeld bleken dat jaar ‘onvindbaar’. Dit probleem van de voortvluchtigen is al enkele jaren onderwerp van politiek debat, maar er was weinig zicht op wie deze personen zijn en hoe ze het klaarspelen om uit handen van de politie te blijven. Het rapport De onvindbaren, dat op 20 april werd gepubliceerd, beoogt daar nader licht op te werpen.
Een eerste, enigszins geruststellende bevinding is dat het nauwelijks om zware criminelen gaat. Daar zitten speciale politieteams bovenop. Toch zit er wel een flink aantal ernstige veroordelingen bij van meer dan een jaar, vooral vanwege drugscriminaliteit en een kleiner percentage geweld tegen personen. De gemiddelde strafduur van de ‘onvindbaren’ is echter 80 dagen en de bulk bestaat uit personen die wegens een relatief ernstig maar ook weer niet al te zwaar misdrijf maximaal twee maanden de cel in moeten.
Maar daar zit volgens het rapport ook meteen het grootste probleem, want naar die groep blijkt nauwelijks te worden gezocht. De eerste 90 dagen zijn politiebasisteams verantwoordelijk voor het opsporen van voortvluchtige veroordeelden. Zij bellen in die periode meestal een keer of drie aan bij de voortvluchtige om te proberen die alsnog aan te houden. Na die 90 dagen is het meestal afhankelijk van de straf of er nog veel moeite en tijd worden gestoken in het opsporen en aanhouden van de veroordeelde. Als het om een straf onder de 4 maanden gaat, gebeurt dat volgens het rapport amper. De voortvluchtige wordt dan soms nog bij toeval aangehouden als hij bijvoorbeeld bij een verkeerscontrole of bij de douane tegen de lamp loopt. De politie heeft een enorm toegenomen takenpakket en dergelijke zaken krijgen dan al gauw geen of minder prioriteit.
Daarnaast speelt volgens het rapport een rol dat overheidsdiensten essentiële gegevens niet met elkaar delen, waardoor nogal eens relevante kennis omtrent de verblijfplaats wordt gemist. Sommige ‘onvindbaren’ blijken ondanks dat de politie naar ze op zoek is gewoon contact te hebben met hun reclasseerder of ze ontvangen een uitkering (hetgeen de wet verbiedt). Het fenomeen van de ‘onvindbaren’ levert een bijna absurdistisch contrast op met de digitale rechtshandhaving, waarmee veel burgers worden geconfronteerd als het gaat om zaken als correct en tijdig ingevulde formulieren en verkeersovertredingen en die zich juist kenmerken door hun (soms Kafkaeske) onontkoombaarheid.
Op de vraag of zich onder de ‘onvindbaren‘ ook minderjarigen bevinden, lijkt het rapport op het eerste gezicht ook een geruststellend antwoord te bieden. Van de ruim 11.000 voortvluchtigen blijken er namelijk maar 54 veroordeeld tot jeugddetentie. Maar bij nader inzien is dit relatief lage aantal – 0,5% van het totaal – allerminst geruststellend. Justitie is namelijk uiterst terughoudend met detentiestraf bij jeugdigen. Van de 36.800 jongeren die in 2015 in aanraking kwamen met politie en justitie kreeg het merendeel een Halt-sanctie of een taakstraf opgelegd, terwijl slechts 600 werden veroordeeld tot jeugdetentie. Dat betekent dat bijna een op de tien daarvan voortvluchtig is en erin slaagt jarenlang uit handen van de politie te blijven, tenzij ze voor een ander delict of bij een controle worden gepakt. Dat is een heel verkeerd signaal. Het verhoogt hun ‘straatwaarde’ en het betreft precies die groep waar we ons echt zorgen om moeten maken en die zichzelf en de maatschappij de meeste schade berokkent: de jeugdige veelplegers. Het rapport laat zien dat zij, ondanks hun jeugdige leeftijd net zo’n lang strafblad hebben als de volwassen voortvluchtigen. Het is dan ook van groot belang dat dit probleem meer prioriteit krijgt dan het nu kennelijk wordt gegeven. Al degenen die door de rechter tot detentie zijn veroordeeld, maar zeker de minderjarigen onder hen, dienen ongeacht de hoogte van de hen opgelegde detentie te worden opgespoord om hun sanctie te ondergaan.
Mooie, treffende blog, waarbij aandachtspunten naar voren gebracht worden die voor de hele strafrechtsketen van belang zijn. Waaronder het gegeven dat gebrekkige gegevensuitwisseling tussen overheidsdiensten (één overheid?) het probleem in de kaart speelt. Al jaren is bekend dat de kwaliteit van BRP-adressen onder de maat is, terwijl deze adressen de basis vormen voor het handelen van o.a. CJIB, politie en Belastingdienst bij uiteenlopende processen, waaronder strafexecutie. Bij pilotstudies in 2013 en 2014 bleken de ingeschreven personen op duizenden bezochte gemeentelijke adressen in bijna een derde van de gevallen niet overeen te komen met de personen die er feitelijk woonden (Rapport ‘Landelijke Aanpak Adreskwaliteit’, 2016).
Bij de constatering dat 1 op de 10 tot jeugddetentie veroordeelden uit de handen van de politie weet te blijven zou ik graag een nuance willen plaatsen. In het onderzoek werd de totale populatie voortvluchtigen bestudeerd die op de peildatum in het OPS gesignaleerd stonden. Velen van hen staan al langer gesignaleerd; de jeugdigen gemiddeld 3 jaar. Voor een vergelijking met het jaarlijks aantal veroordeelden tot jeugddetentie, zou de jaarlijkse instroom en uitstroom in OPS moeten worden bekeken. Voorts gaat het bij de openstaande vrijheidsstraffen niet alleen om principaal opgelegde vrijheidsstraffen, maar ook om ’tenuitvoerleggingen’ (een andere straf wordt later omgezet in detentie). Deze nuances gemaakt te hebben, vormen de jeugdige voortvluchtigen inderdaad een groep waar bijzondere aandacht naar uit zou moeten gaan, vanwege de jonge leeftijd in combinatie met het genoemde strafblad, de zwaarte van de straf en de langetermijnrisico’s van (in)effectiviteit van het gekozen sanctiebeleid.