‘Aangrijpend’, die kwalificatie wordt verreweg het meest gehoord als commentaar op de film Alicia van Maasja Ooms die vorige maand in première ging op het IDFA en onlangs op televisie werd vertoond door de VPRO. Dat is terecht. Het is zonder meer een aangrijpende documentaire, niet alleen omdat het de eenzaamheid van dit kind scherp laat zien, en ook niet alleen om het duidelijk maakt dat niemand bij machte blijkt om een bevredigende oplossing te creëren, maar ook omdat de film een ontluisterend inkijkje biedt in de werkwijze van onze kinderbescherming.
De film heeft inmiddels zowel in brede maatschappelijke zin als specifiek onder professionals in de jeugdzorg tot de nodige discussie aanleiding gegeven. Daarbij ligt een sterk accent op de ethische kant: is het wel verantwoord om zo’n jong kind zo in beeld te brengen, is haar privacy hiermee niet geschonden en kan dit geen kwaad voor haar verdere ontwikkeling? Henk Reimert, oud-directeur van het eerste kindertehuis waar Alicia werd ondergebracht en tegenwoordig zelfstandig adviseur op het gebied van managementvraagstukken, heeft zich persoonlijk ingezet voor de opzet van deze film en de keuze voor Alicia. Hij verdedigt de gevolgde aanpak. Volgens hem gaat het om een bijzondere film – een ‘Kunstwerk’ – over ‘een heel speciaal meisje dat het liefst gewoon gevonden wil worden.’ Wijzen naar de mogelijk kunstzinnige waarde is uiteraard geen sterke verdediging bij vragen over ethisch pedagogische kwesties. Een dergelijke routineuze stap opzij roept juist extra vragen op. De vraag of deze film wel verantwoord en goed is voor Alicia en haar geen kwaad doet, wordt niet bepaald overtuigend of prettig, laat staan vanuit sterke betrokkenheid beantwoord met de stelling dat het hier om een Kunstwerk gaat. Het is in feite een nogal koud, bestuurlijk antwoord: alles is afgevinkt – ‘de behandelverantwoordelijke gedragswetenschapper en de voogd hebben ingestemd’, haar moeder heeft ingestemd evenals de ouders en voogden van de andere kinderen in de groep. ‘Dat is allemaal gebeurd, iedereen heeft instemming verleend en zo begon er vier jaar geleden een filmproces dat zijn weerga in de jeugdzorg nauwelijks kent.’ Dat laatste is zeker waar, maar ook dit is geen antwoord op de vraag of dit allemaal wel goed is voor Alicia. Ethisch gezien was het bevredigender geweest als hier tenminste zoiets als een afweging was gemaakt van het ‘kleine’ kwaad tegenover het ‘grotere’ goed. Maar Reimert is helemaal niet bereid en wellicht ook niet eens in staat om enig kwaad of risico in deze onderneming voor Alicia zelf te zien.
Wat mij echter het pijnlijkst trof bij het zien van deze film was het gebrek aan pedagogisch inzicht en vaardigheden van de betrokken professionals. En vervolgens de weerspiegeling of probleemloze bevestiging van dat onvermogen in het commentaar van leidinggevenden als Reimert. Want hoe is het toch mogelijk dat iemand zonder reserve over Alicia spreekt als ‘een heel speciaal meisje’, zonder de negatieve connotatie in dit verband te beseffen? Al vroeg in de film wordt de kijker namelijk geconfronteerd met een scene waarin Alicia zich verdrietig afvraagt waarom het zo lang duurt voordat er een nieuw pleeggezin voor haar is gevonden. De groepsleidster probeert Alicia te troosten en vooral uit te leggen waardoor dat komt: dat is niet makkelijk want ‘jij bent wel een heel speciaal meisje’ … Een pedagogische blunder, een in dons verpakt verschrikkelijk verwijt, alsof het Alicia’s schuld is dat zij op een-jarige leeftijd uit huis is geplaatst en enkele jaren later uit het pleeggezin waar ze sindsdien verbleef is weggehaald. Het geeft te denken dat een dergelijke fundamentele pedagogische fout door leidinggevenden niet wordt gesignaleerd, sterker nog als probleemloze en zelfs probleemloos herhaalbare uitspraak wordt opgevat.
Minstens zoveel te denken geeft een latere scene in de film, waarbij Alicia met haar gezinsvoogd en leidinggevenden van een nieuwe, gesloten instelling in gesprek is. Daar zit Alicia, amper 9 jaar oud, aan een grote tafel samen met verschillende volwassenen, in vergaderopstelling en met een toonzetting die vooral doet denken aan een sollicitatiegesprek. Het gebrek aan gevoel voor de situatie, voor de diepe existentiele eenzaamheid van het kind, het gebrek aan gevoel voor de setting van zo’n beladen gesprek, de handelingsverlegenheid van de leiding die wordt verborgen onder routineuze vragen en opmerkingen, en vooral het gebrek aan geschikte, kindvriendelijke gespreksvaardigheden, het is allemaal tenenkrommend. Natuurlijk, dit zijn heel moeilijke momenten, maar van professionals in de jeugdzorg mag toch wel enige basiskennis en elementaire beheersing van het voeren van een moeilijk gesprek met een jong en uiterst kwetsbaar kind worden verwacht.
Ik wil het eigenlijk niet hebben over de film zelf, alhoewel de pedagoog al gauw moet vaststellen dat het verhaal van Alicia zelf volledig afwezig blijft. Het meisje krijgt simpelweg geen eigen stem. We horen en zien niets over wat haar bezighoudt, waar ze goed in is, wat ze het leukste vindt op school, over haar vriendinnen, haar popidolen, geen tekening, geen liedje, geen gedicht. In feite wordt Alicia door Ooms gebruikt om, zoals zij en Reimert bij herhaling aangeven, ’te kunnen vastleggen wat de filmmaakster had meegemaakt, wetend dat ze niet ‘achteruit’ haar eigen leven kon filmen.’
Ik wil dit stuk echter afsluiten met nog eens mijn zorg uit te spreken over het verontrustende gebrek aan kennis en communicatieve vaardigheden bij de mensen die worden geacht zo’n eenzaam meisje als Alicia professioneel te begeleiden. En ik sluit het af met een oproep: laat alle professionals in deze sector, van hoog tot laag, cursussen communiceren met kinderen volgen bij professionele trainers met jarenlange ervaring als Ben Baarda en Karel Mulderij van Kidpartners of Martine Delfos. Dan raakt men er hopelijk van doordrongen dat goed communiceren met (kwetsbare) kinderen cruciaal is en dat dit geen trucje is, maar stoelt op aandachtig luisteren en echte betrokkenheid bij het kind.