Veel zorgprofessionals en leerkrachten delen met tal van andere beroepsuitoefenaren de ervaring van agressieve bejegeningen door ouders. Het gaat hier niet om een nieuw fenomeen, maar de aantallen nemen dusdanig toe dat de uit de hand gelopen conflicten niet langer als incidenten kunnen worden afgedaan. De regering wordt in dit verband wel verweten dat zij in de afkondiging van de restricties rond de Covid19-pandemie te slap te werk zou gaan. Tijdens de eerste lock down heb ik de minister-president nog uitgebreid geprezen voor zijn doordachte pedagogische aanpak waarvan het aanspreken van de burger oud en jong op de eigen verantwoordelijkheid de kern uitmaakte. Mark Rutte paart die aanpak aan een beroep op de Nederlandse volksaard. Maar zijn we wel zo’n nuchter volkje? In dit eerste blog vragen we ons af of een beroep op volksaard überhaupt hout snijdt? In een tweede blog gaan we in op de kwestie of de manier waarop hulpverleners worden belaagd hoe dan ook om een andere aanpak vraagt?
Het beroep op volksaard
In ‘OVT’, het zondagse VPRO-radioprogramma over geschiedenis, was op 18 oktober 2020 literatuurwetenschapper en UvA-hoogleraar Europese Studies Joep Leerssen te gast. Hij was uitgenodigd om te reflecteren op de zin en onzin van een beroep op de volksaard voor de verklaring van menselijk gedrag . In de uitzending kwam een aantal overtuigende citaten voorbij waarin Rutte en De Jonge zich tijdens de coronapresco’s van dergelijke beroepen bedienen. We horen Rutte op 9 maart woordelijk over ‘een nuchter landje’ spreken. Wat volgens Rutte niet werkt is een regering die zegt van ‘je mot dit en je moet zus.’ Dat past niet bij het volwassen democratische trotse Nederland.’ ‘Eigenwijsheid is prachtig, ‘ zegt de Jonge, ‘het ligt ook diep in onze volksaard verankerd, maar nu even niet.’(…) We vertellen ons in Nederland vaak dat we zo’n nuchter landje zijn. Door onze eeuwenlange strijd met het water weten we dat we niet alle onheil buiten de deur kunnen houden. De enige manier om die tweede golf te voorkomen is door ons gezond verstand te gebruiken en ons verantwoordelijk te voelen voor de bescherming van elkaar. De dijk, dat zijn we samen.’ En dan Rutte weer met zijn oproep: ‘Wees niet die eigenwijze persoon die de randjes van de regels opzoekt. Wees die realistische Nederlander die opstaat en zijn verantwoordelijkheid neemt als het er op aankomt. VVD-fractievoorzitter Klaas Dijkhof deed er in het Kamerdebat van woensdag 18 oktober nog een schepje boven op: ‘Ligt het dan aan onze volksaard, het eigenwijze, het wars zijn van autoriteit, het een hekel hebben aan regeltjes? Is dat nu het probleem? Keert alles wat ons zo’n leuk volkje maakt zich nu tegen ons?’
Prof. Joep Leerssen maakte korte metten met het beroep op volksaard. Volgens hem is het probleem dat het erop lijkt dat de volksaard enige verklaringsbasis biedt, maar dat het in feite niet meer is dan een gemakkelijke grabbelton aan anekdotes bestaande uit toeristenbrochureachtige gemeenplaatsten vol namaakantwoorden op complexe problemen. ‘Volksaard’ is gebaseerd op de wijze waarop er tegen vreemdelingen wordt aangekeken. Vreemden worden raar gevonden. In het Europa van de zeventiende eeuw worden al die verhalen tot systeem gemaakt. Elk volk wordt een eigen temperament, een nationaal karakter, toegedicht. Het komt in de plaats van wat in de middeleeuwen de ziel werd genoemd en wordt gezien als het samenstel van motieven dat verklaart waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen. Verlichtingsfilosofen buigen zich over nationale karakters en met de komst van de natiestaat in de negentiende eeuw wordt de volksaard de nationale identiteit. Zo wordt de Nederlander de optelsom van alle volken waar we een hekel aan hebben gehad, de Spanjaarden, de Fransen en de Duitsers. Maar bij het karakter dat de Nederlandse identiteit uitmaakt gaat het om een vat vol tegenstrijdigheden. Naast nuchter zijn we in tegenstelling tot de Fransen moralistisch. We zijn stoere vrijheidsbonken, en volkomen anders dan de Duitsers en de Spanjaarden, we zijn individualisten die zich de wet niet laten voorschrijven. Heel veel volksaarden kennen zo’n dichotome samenstelling. Zo zijn de Fransen zowel frivool als streng cartesiaans. ‘Iedereen heeft zekere verknochtheden en wil ergens bij horen, maar de mijne zijn gelaagd,’ zegt Joep Leerssen. ‘Ik ben Limburger en Europeaan, die identiteiten zitten als Matroesjkapoppetjes in elkaar, maar ik zal het nooit herleiden tot een psychologie, een temperament, een karakter. Dat is een kwalijk bijgeloof.’
De kritiek van Erasmus en het alternatief
In mijn bijdrage aan het Liber Amicorum voor Micha de Winter heb ik in 2017 uitgebreid de in de discussie over burgerschapsonderwijs als maar weer opduikende hang naar nationale identiteit belicht. In de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen had de toenmalige CDA-partijleider Sybrand van Haersma Buma zijn ambities om minister-president te worden nog kracht proberen bij te zetten met een voorstel om leerlingen van alle Nederlandse scholen de dag te laten beginnen met het gezamenlijk staand zingen van het Wilhelmus. Ik heb dat later een onnederlands voorstel genoemd, wat het gelijk van Joep Leerssen over ‘nationale identiteit als vat vol stegenstrijdigheden’ onderstreept. Individuen hebben inderdaad ontelbare identiteiten (Sinan Çankaya) en het kan een meer dan onaangename ervaring zijn om tot de eenzijdige versie van een van die identiteiten te worden gereduceerd. Het omgekeerde kan natuurlijk ook. Als ik zeg dat ik, hoe ouder ik word, er steeds trotser op word om – net als Erasmus – in Rotterdam geboren te zijn, dan probeer ik tot uitdrukking te brengen dat ik mij bijzonder thuis voel bij het samenstel van positieve eigenschappen dat zoal aan de Rotterdammer wordt toegekend: het ‘geen woorden, maar daden’ natuurlijk; het van je hart geen moordkuil maken; het geen probleem hebben om aan te geven dat iets je in bepaalde omstandigheden minder gemakkelijk afgaat; een directe open houding kortom waarin ook nog de bereidheid huist om rekening te houden met anderen. Dat is nog eens iets anders dan de door hinderlijke kapsones getekende Amsterdammer die geen project binnen de overeengekomen termijn afkrijgt en altijd alle overeengekomen budgetten weet te overschrijden. De wijze waarop ik het beeld van de Rotterdammer schets voldoet nauwgezet aan de omschrijving van Joep Leerssen van ´volksaard´: de selectieve keuze uit wat de grabbelton te bieden heeft inclusief het uitsluiten van de negatieve eigenschappen die met het grootste gemak aan vreemden worden toegeschreven. Zolang het samenstel aan positief te waarderen eigenschappen als nastrevenswaardig en niet als vaststaand gegeven wordt begrepen is daar volgens mij niet zoveel op tegen. Die nadruk op het belang van de kennis van nastrevenswaardige eigenschappen denk ik bij Erasmus, die van de claim van zijn geboortestad overigens niets wil weten, in een brief van 1 oktober 1520 – dat is een half millennium geleden! – helder geformuleerd terug te kunnen vinden. In die brief reageerde Erasmus vanuit Leuven onder andere op het aandringen van de dominicaan Petrus Manius om zich niet door Frankrijk te laten opeisen en zo te voorkomen dat zo’n belangrijke eer niet aan Duitsland zou toekomen, omdat Batavië aan Duitsland zou toebehoren.
´(…) , het lijkt mij in de eerste plaats dat het er niet veel toe doet wie in welk oord is geboren en ik vind het loze opschepperij als een stad of volk er zich op laat voorstaan een bepaalde persoon te hebben voortgebracht die het dankzij zijn eigen studieuze ijver, zonder hulp van zijn geboorteland, tot aanzien en roem heeft gebracht. Meer reden om zich op de borst te kloppen dan de plaats van zijn geboorte heeft de plaats die hem tot een groot man heeft gemaakt. En dan spreek ik nog alsof ik over iets beschik waar mijn geboorteland trots op zou kunnen zijn. Ik vind het al voldoende als het zich niet voor mij schaamt, alhoewel de grote Peripateticus zulke roem niet helemaal afkeurt als deze een aansporing vormt om te wedijveren in wat deugdzaam is. Als dat op mij van toepassing zou zijn, zou ik wensen dat niet alleen van weerskanten zowel Frankrijk als Duitsland mij voor zich opeiste, maar dat iedere afzonderlijke streek en stad erom vocht Erasmus aan zich te verbinden. Dat zou dan een nuttige vergissing zijn omdat zij talrijken zou aansporen tot wat deugdzaam is. Of ik een Bataaf ben, weet ik niet zo zeker. Dat ik een Hollander ben, kan ik niet ontkennen; ik ben in dat deel geboren dat, als we de kaarten van de aardrijkskundigen mogen geloven, zich meer in de richting van Frankrijk uitstrekt dan in die van Duitsland, alhoewel er geen twijfel over mogelijk is dat heel dat gebied aan Frankrijk én aan Duitsland grenst.’
(De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Rotterdam: Ad. Donker, p.71 [5]).
Wat Erasmus betreft mag Rotterdam zich dus niet voor Erasmus’ prestaties op de borst kloppen. Daarop heeft het land waar hij zijn opleiding en vorming heeft genoten in zijn visie meer recht. Erasmus verliet Rotterdam al op jonge leeftijd. Het zal duidelijk zijn dat Rotterdam zich weinig aan Erasmus´ verbod gelegen heeft laten liggen. Belangrijker is wellicht dat Erasmus zegt dat hij zich vooral geëerd zou weten als hij en zijn opvattingen aanzetten tot goed gedrag. Het zou inderdaad prachtig zijn als zijn leer en manier van leven als nastrevenswaardig zou worden gezien. Wat mij betreft vormt zijn aversie van borstklopperij een van de vele goede eigenschappen die Erasmus ons voorhoudt.