De Toeslagenaffaire leidde tot kritische reflecties op ons bestuursrecht. Als gevolg daarvan is op dit moment een belangrijk wetsvoorstel voor de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in voorbereiding. Centraal staat daarbij de gedachte dat de aandacht voor de menselijke maat en voor maatwerk in het bestuursrecht moet worden versterkt. In een recent artikel in het Nederlands Juristenblad wordt gewezen op een opvallende leemte in het huidige wetsvoorstel.
Die leemte betreft het hoorrecht van kinderen.
De auteurs wijzen erop dat de burger ook een kind kan zijn. Op grond van internationale verdragen hebben ook kinderen recht om te participeren in procedures die hun belangen raken. De auteurs wijzen er echter niet alleen op dat het hoorrecht van kinderen niet in de Awb is verankerd, maar ook dat het niet voorkomt in het wetsontwerp Wet versterking waarborgfunctie Awb! Dit, terwijl met deze wetswijziging wordt beoogd een structurele verbetering van de Awb te bewerkstelligen en de wet aan te passen aan voortschrijdende inzichten over rechten en belangen van burgers in hun relatie tot de overheid. Zij maken duidelijk dat dit ook moet gelden voor kinderen.
Daarbij wijzen ze allereerst op artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag, dat bepaalt dat kinderen hun mening moeten kunnen vormen en uiten in alle aangelegenheden die hen betreffen, dat aan hun mening passend belang dient te worden gehecht en dat kinderen de gelegenheid moeten hebben te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die hen betreft, rechtstreeks of door tussenkomst van een vertegenwoordiger. In procedures bij de civiele rechter biedt artikel 809 Rv de garantie dat kinderen hun mening kunnen uiten. Een vergelijkbare garantie voor bestuursrechtelijke procedures ontbreekt in de Awb.
Het horen van kinderen kan betekenen dat het kind zelf wordt gehoord, maar ook dat het horen gebeurt door tussenkomst van een vertegenwoordiger. Belangrijk is dat de keuze tussen die twee mogelijkheden volgens de toelichting op artikel 12 IVRK niet aan het bestuursorgaan of de rechter is, maar aan het kind zelf.
Daarbij wijzen de auteurs erop dat het criterium van artikel 12 IVRK ter beoordeling van de vraag of sprake is van een hoorrecht, niet beperkt maar juist ruim moet worden uitgelegd. Het betreft niet alleen beslissingen in de sfeer van het familierecht, zoals bij echtscheiding, voogdij en adoptie – waar daarmee inmiddels veelal al rekening wordt gehouden. Het gaat ook om beslissingen met een bij uitstek bestuursrechtelijk karakter, zoals die over onderwijs, gezondheid, leefomstandigheden en veiligheid.
Zoals ik in mijn boek Wat het zwaarst weegt. Professionals en de autonomie van het kind heb geconcludeerd, is het gewicht dat aan de stem en de wensen van een kind wordt toegekend van geval tot geval verschillend, afhankelijk van de context. Op vergelijkbare wijze concluderen de auteurs dat de invulling van het hoorrecht van kinderen in bestuursrechtelijke procedures van geval tot geval zal verschillen. Maar stellen zij, steeds is een invulling vereist die garandeert dat bestuur en rechter voldoende zicht hebben op de voor besluiten van overheidsorganen relevante feiten en belangen, en daarmee dus ook op de eigen inbreng en wensen van het kind. Dat vereist een uitdrukkelijke wettelijke verankering in de Awb, omdat bestuur en rechter in het huidige bestuursrechtelijke stelsel wel de mogelijkheid hebben kinderen te horen, maar de wet kinderen niet het recht geeft om te worden gehoord. Kortom, de wetgever is aan zet.