Dat er het een en ander misgaat in het Nederlandse onderwijs kan u moeilijk zijn ontgaan. Nog maar kort geleden mochten we uit de PISA-rapportage vernemen dat ten opzichte van eerdere metingen de leesvaardigheid van Nederlandse 15-jarigen sterk is afgenomen. Nederland is daarmee tot de laagst scorende landen binnen Europa gaan behoren.
Dat het niet om een geïsoleerde of eenmalige daling gaat, maar om een trend, blijkt uit vergelijkbare cijfers, die laten zien dat de prestaties op wiskunde en natuurwetenschappen sinds 2006 eveneens sterk zijn gedaald. En alsof dat nog niet genoeg slecht nieuws is, laat de Inspectie van het Onderwijs ons ook nog eens weten dat de algemene rekenvaardigheid van Nederlandse scholieren onder de maat is. Zo haalt driekwart van de leerlingen uit het vmbo en 20 procent van de havo/vwo-leerlingen aan het einde van het tweede leerjaar niet hun vereiste niveau.
Als onderwijs bedoeld is om kinderen voor te bereiden op de toekomst, zodat ze als volwaardige burgers kunnen meedoen in de samenleving (zoals geformuleerd in het eindadvies van de commissie Schnabel in het rapport over Onderwijs 2032), dan lijkt dat steeds minder goed te lukken. Een gebrekkige leesvaardigheid zal het veel toekomstige volwassenen moeilijk maken om geschreven informatie goed te begrijpen, terwijl achterstanden op het gebied van de rekenvaardigheid hen zal hinderen in het omgaan met tijd en geld, het aflezen van meetinstrumenten, aldus de Inspectie.
En dat terwijl we massaal steeds meer tijd zijn gaan doorbrengen in het onderwijs. Wat gaat daar dan mis? Wordt daar dan nog wel iets geleerd?
Deze vraag vormt de inzet van het onlangs verschenen boek Nog wat geleerd vandaag? Hoe kennis terugkeert in het onderwijs van Maarten Huygen, in het verleden onderwijsredacteur bij de NRC. In zijn boek brengt hij in kaart wat er allemaal fout is gegaan (en gaat) in het onderwijs; dat beperkt zich helaas niet tot één ding.
Om te beginnen krijgen onderwijzers te weinig betaald voor het belangrijke werk dat ze doen, en is er (mede) daardoor een tekort aan gekwalificeerde leerkrachten ontstaan. Dit probleem dreigt alleen maar groter te worden, waardoor er steeds vaker onbevoegde docenten voor de klas staan. Bovendien zijn het vaak de lesmethoden en de daaraan ten grondslag liggende theorieën die de dienst uitmaken in het onderwijs, met veel macht bij de uitgevers van die lesmethoden, dit veelal ten koste van de regie die nu juist bij de onderwijzer zou moeten liggen. Die weet immers het beste wat er in de klas moet gebeuren. In plaats daarvan voelt hij of zij zich ondergewaardeerd en dit verhoogt het afbrandrisico onder docenten, waardoor de tekorten alleen maar zullen oplopen. Daarnaast is het lesprogramma overladen met vakken waar de leerkracht geen tijd voor heeft zonder de belangrijkste vakken – lezen en rekenen – te verwaarlozen. Ten slotte worden onderwijzers opgezadeld met verslaglegging en registratie, die niet alleen (te) veel tijd in beslag neemt, maar ook nog eens een schijnwerkelijkheid creëert, waarin alles onder controle lijkt, maar het leren erbij inschiet.
Dit zijn nijpende kwesties, die terug te voeren lijken op hoe het onderwijs georganiseerd is. Je zou kunnen proberen ze aan te pakken door allerlei maatregelen te nemen, zoals salaris omhoog, meer regie bij de onderwijzer en minder registratie; en dan maar hopen dat het weer goed komt. Maar Huygen snijdt een fundamenteler punt aan en betoogt dat het onderwijs zijn core-business uit het oog verloren is: de overdracht van kennis.
Hier gaat Huygen in tegen het eerdergenoemde Onderwijs 2032, waarin een plan voor curriculumvernieuwing werd gepresenteerd. Er wordt volgens de commissie Schnabel te veel gevraagd van het onderwijs. Het is dus zaak om de hoeveelheid te onderwijzen kennis te reduceren. Dat kan ook volgens Schnabel, want: ‘vroeger zat kennis in de hersenen en je boeken, nu is dat de computer’. Het belang van parate kennis is daardoor steeds minder geworden en leerlingen moeten daarom vooral de vaardigheden bijgebracht worden om die kennis te kunnen opzoeken.
De verschuiving van kennis naar vaardigheden heeft een geheel eigen jargon opgeleverd, waarin de regie bij de leerling (als ‘eigenaar van zijn eigen kennis’) komt te liggen en de leraar transformeert in een coach die niet voor de klas staat, maar kinderen begeleidt in de veelal digitale zoektocht (‘ontdekkend leren’) naar relevante kennis.
Exit de klassieke onderwijzer en of hij zijn boeken wel even meeneemt.
In een ideale wereld, met leerlingen die chronisch leergierig zijn en coaches die perfect zijn ingewijd in het nieuwe leren, daarbij zelf over alle kennis en vaardigheden beschikken om hun leerlingen optimaal te begeleiden, zou het misschien best kunnen werken, maar in de praktijk valt het lelijk tegen.
Het ontdekkend leren benadeelt vooral kinderen uit lagere milieus en bevoordeelt de geprivilegieerde groep van kinderen met hoogopgeleide ouders. Die helpen hun kinderen thuis (hier moest ik enigszins schuldbewust denken aan de werkstukken die ik in de loop der jaren voor mijn zoons heb geschreven) of ze kunnen bijlessen betalen als het nakende eindexamen toch wat te hoog gegrepen lijkt.
Van de jongere generaties pabo-studenten weten we dat lezen en rekenen niet altijd hun sterke punten zijn en ook hun algemene kennisniveau is vaak te laag. Of zoals Hannah Arendt al in 1954 constateerde in The crisis in education: de leraar ligt ‘in kennis slechts één uur voor op zijn klas’.
Huygen bepleit dan ook een terugkeer naar kennisoverdracht in de klas, want kennis doet ertoe. Vooral lezen en begrijpen waar een tekst over gaat, weten wat bepaalde moeilijke woorden betekenen, is daarbij belangrijk. Dat betekent niet per se dat onderzoekend leren uit den boze is, maar het werkt alleen als je over voldoende kennis beschikt en die moeten leerlingen dus eerst opdoen. De docent moet in dit proces weer een meer centrale rol krijgen. In plaats van kindgericht mag het onderwijs wel weer wat meer docentgericht worden.
Huygens boek kreeg al snel de nodige bijval, vooral van mensen die zelf voor de klas staan, maar het kan niet anders of zijn betoog zal niet overal – bij schoolbesturen, beleidsmakers, onderwijskundigen – in goede aarde vallen. Maar laten we in ieder geval hopen dat ze er kennis van nemen.