Kinderbescherming en het recht op respect voor gezinsleven

Delen:

Kritiek Europees Hof voor de Rechten van de Mens in casus Van Slooten vs Nederland

10 jaar geleden werd de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen ingevoerd. Een van de leidende gedachten daarbij was dat sneller zou moeten worden besloten waar het opvoedperspectief zou liggen voor het kind dat uit huis was geplaatst. Daartoe werd de notie van de ‘aanvaardbare termijn’ geïntroduceerd. Als volgende stap na uithuisplaatsing werd nu gezagsbeëindiging mogelijk ‘als de verwachting niet gerechtvaardigd was dat de ouder binnen een voor het kind aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zou kunnen dragen.’

Kort daarop concludeerde Joost Huijer op grond van uitgebreid dossieronderzoek dat een gerechtvaardigde verwachting uitspreken omtrent een ‘aanvaardbare termijn’ buitengewoon gecompliceerd is. Hij wees erop dat het opstarten van een hulpverleningstraject na uitspreken van de maatregel tijd kost, zeker in het licht van de toen al bestaande wachtlijstproblematiek. Hij waarschuwde dat het maar zeer de vraag was of binnen de gestelde termijn van 6 a 12 maanden kind en ouders een reële mogelijkheid kon worden geboden om te werken aan gezinshereniging, terwijl op basis van vaste rechtspraak van het EHRM geldt dat op dit punt voldoende moet zijn geïnvesteerd voordat überhaupt een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. Hij vroeg uitdrukkelijk aandacht voor het risico dat de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing als fuik richting gezagsbeëindiging zou gaan fungeren, een punt waarvoor ook de Raad van State al eerder had gewaarschuwd.

Een jaar later stelden Joost en ik dat in het licht van de nieuwe wetgeving, met name van de notie van de aanvaardbare termijn, twee dingen buitengewoon belangrijk waren: dat van de Gecertificeerde Instelling mag worden verwacht dat binnen de gestelde termijn zeer nadrukkelijk is geïnvesteerd in terugkeer van het kind naar huis; en dat van kinderrechters mag worden verwacht dat zij zich kritisch opstellen en niet puur op basis van de termijnstelling het oordeel van de Gecertificeerde Instelling accepteren dat thuisplaatsing niet meer mogelijk is. In mijn blog van 22 mei wees ik op het recente dossieronderzoek waaruit bleek hoe op het eerste punt – de oriëntatie op terugplaatsing van het kind in het gezin – deze inzet de afgelopen jaren in veel gevallen twijfelachtig of zelfs geheel afwezig was. Slechts in een minderheid van de uithuisplaatsingen bleek echt ingezet op terugplaatsing. Hoe het op beide punten dramatisch fout kon lopen en de aanvaardbare termijn daadwerkelijk als fuik kon functioneren, wordt pijnlijk duidelijk in een recente uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin Nederland hard op de vingers wordt getikt.

Het hof oordeelt dat de gezagsbeëindiging van een moeder van een zeer jong uithuisgeplaatst meisje een ongerechtvaardigde inbreuk was op het recht op respect voor gezinsleven (art. 8 EVRM). De jonge moeder had psychische problemen en ze had te maken met fysiek en emotioneel geweld door haar partner, de vader die het kind had erkend. Zij wisselde regelmatig van verblijfsplaats, maar bleef haar partner ondanks adviezen van hulpverleners regelmatig zien. Op advies van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) besloot de kinderrechter tot een ondertoezichtstelling van de baby. De moeder stond echter wantrouwig tegenover de hulpverleners en hield zich niet aan hun adviezen, terwijl andersom duidelijk was dat de hulpverleners van hun kant niet met haar overweg konden.

In het licht van deze frictie en het onvermogen van professionele kant stelde de gezinsvoogd al enkele dagen na de OTS-uitspraak dat er sprake zou zijn van ‘onttrekking aan het gezag’. Zij mailde aan de moeder dat zij bij de rechter een machtiging uithuisplaatsing van de baby zou verzoeken als er de volgende dag geen afspraak met haar zou komen. Hoewel de moeder die afspraak maakte, vroeg de gezinsvoogd alsnog een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de rechter, zonder de rechter over deze afspraak met de moeder te informeren. Nadat de rechter die spoedmachtiging had toegewezen, volgde in plaats van de afspraak een keiharde ingreep: met behulp van vijf man politie en vier man van de GI werd de baby bij de moeder weggehaald. Vervolgens besliste de GI in het kader van het zogeheten perspectiefbesluit binnen 4 maanden na de start van de OTS en de uithuisplaatsing (!) dat het opvoedperspectief van het meisje niet meer bij de moeder lag, waarna de rechter een jaar later op verzoek van de GI en de RvdK besloot tot gezagsbeëindiging van de moeder.

Het meest pijnlijke in deze kwestie is wel, dat in het rapport van de RvdK waarop de spoeduithuisplaatsing was gebaseerd, expliciet was aangegeven dat het kind gezond was en zich goed ontwikkelde, dat er goed voor haar werd gezorgd en dat er sprake was van een liefdevolle band tussen moeder en kind! De moeder heeft nadien nog drie kinderen gekregen die zij zonder problemen opvoedt en verzorgt. Tien jaar na de spoedmachtiging uithuisplaatsing ziet zij haar oudste dochter echter nog steeds maar eenmaal per maand, begeleid door de pleegmoeder.

Het Hof signaleert vanaf de start van de gedwongen bemoeienis met de moeder een vooringenomenheid dat het kind beter af zou zijn in een pleeggezin dan bij haar moeder en concludeert dat een dergelijke vooringenomenheid in strijd is met art. 8 EVRM. Naar het oordeel van het Hof hebben de GI, de RvdK en de rechters de hereniging van moeder en kind als het ultieme doel van een kinderbeschermingsmaatregel vanaf een zeer vroeg moment na de uithuisplaatsing opgegeven, zonder zorgvuldig onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van de moeder en zonder duidelijk te maken waarom het doel van terugplaatsing niet langer in het belang van het kind zou zijn.

We zien in deze casus behalve het verwerpelijke optreden van de gezinsvoogd een opeenstapeling van de structurele tekortkomingen in ons jeugdbeschermingsstelsel. Uiteraard is dat allereerst het gebrek aan passende professionele hulp – zie bijvoorbeeld het Inspectierapport 18 juni 2025, maar daarnaast ook het niet altijd serieus nemen van de opvoedings- en verzorgingssituatie van het kind, de toepassing van drang – zie mijn blog van 16/01/23 -, het intern nemen van het zogeheten Perspectiefbesluit door de GI zie mijn blog van 17/11/23 -en het ontbreken van het recht op contra-expertise.

Om tot verbetering te komen moet niet alleen worden voorzien in meer passende hulp bij opvoedings- en verzorgingsproblemen. Ook dient er veel meer oog te komen voor de rechten van ouders en kinderen en voor hun recht op respect voor gezinsleven.

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *