Zorgen om de gedwongen jeugdzorg  

Delen:

Vorige week organiseerde de Universiteit Leiden een congres naar aanleiding van de publicatie van het WODC-onderzoek ‘Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing’. De onderzoeksuitkomsten zijn zonder meer zorgelijk. Neem alleen al hoe de ingrijpende maatregel van uithuisplaatsing in veel gevallen gestalte blijkt te krijgen. Terwijl algemeen werd aangenomen dat dit slechts bij hoge uitzondering als spoedmaatregel gebeurt, blijkt dat inmiddels in ruim 40% van de gevallen langs die weg plaats te vinden. Dat wil zeggen dat het kind zonder dat de ouders zich daar op dat moment tegen kunnen verzetten bij hen wordt weggehaald, waarna de ouders pas daarna, binnen twee weken, op zitting worden gehoord. 

De centrale vraag voor het WODC-onderzoek was in hoeverre in de praktijk door de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) wordt gewerkt aan het uitgangspunt van deze maatregel – terugplaatsing van het kind bij zijn ouders. Wat me als begeleider van deze WODC-studie vooral opviel was dat daar in de ruim 450 onderzochte dossiers heel weinig, ik mag wel zeggen verontrustend weinig over te vinden was. Terwijl artikel 25 IVRK periodieke evaluatie verlangt of het in het belang is van het kind is om teruggeplaatst te worden, bleef veelal onduidelijk of zo’n evaluatie had plaatsgevonden en bevatte slechts een op de vijf dossiers enige aanwijzing dat er was ingezet op terugplaatsing. Net zo weinig informatie bevatten deze dossiers over het verloop van de omgang tussen ouders en kind en over de gestelde doelen in verband met de veronderstelde ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind, ofwel de grondslag van deze maatregel. 

Kortom, werk aan de winkel voor de betrokken instanties, de GI’s. Dat wordt ook door de Leidse onderzoekers gesteld: meer hulp inzetten voor de ouders zowel tijdens de uithuisplaatsing als erna, maar ook overgaan tot een voor alle betrokkenen duidelijke standaard werkwijze betreffende de beslissing tot al dan niet terugplaatsing. En bovenal in elke casus helder aangeven wat nu precies het doel van deze uithuisplaatsing is en op welke punten deze ouders hun opvoedkwaliteiten dienen te verbeteren. Wie mocht denken dat dit nieuwe eisen zijn die nu ineens worden gesteld aan de praktijk van de jeugdbescherming heeft het mis. Begin deze eeuw wees Wim Slot hier al op en vijf jaar terug signaleerde Joost Huijer exact hetzelfde gebrek aan duidelijkheid in de jeugdbeschermingsdossiers in zijn dissertatie

In dat licht verbaas ik me over de opstelling van Jeugdzorg Nederland, dat zegt te spreken namens de gezamenlijke jeugdbeschermingsorganisaties. Begin dit jaar trokken de GI’s zich terug uit het landelijk programma Toekomstscenario, waarvan zij tot dan toe de belangrijkste pleitbezorgers waren. Als reden werd gegeven dat ‘de gekozen ontwikkelrichting toch weer structuur als uitgangspunt’ zou nemen, terwijl zij juist wilden dat regels en structuren zouden worden losgelaten. Enkele maanden later, in dezelfde week waarin het congres over uithuis- en terugplaatsing plaatsvond op de Universiteit Leiden, ontving ik een uitnodiging van Jeugdzorg Nederland voor een ‘rondetafelbijeenkomst’ over de toekomst van de jeugdbescherming. Op die bijeenkomst zou een manifest worden gepresenteerd, waar echter nog geen mededelingen over werden gedaan. Wel werd nu als reden genoemd dat er door de regering geen financiële middelen worden vrijgemaakt voor het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming, met als toelichting: ‘Wij zijn van mening dat de eerder door de staatssecretarissen gekozen ontwikkelrichting niet vanuit inhoud is opgebouwd en nog belangrijker: niet aansluit bij de door ons altijd bepleite, gezinsgerichte aanpak. En het is juist die focus op gezinsgerichte aanpak die naar onze mening het verschil gaat maken.’

Geen woord over de kritische bevindingen van het recente onderzoeksrapport van de Leidse onderzoekers, waarin nu juist schrijnend duidelijk wordt dat de ondersteuning van het gezin in veel gevallen tekortschiet. Geen woord over de al even kritische bevindingen van het vorig jaar verschenen rapport van de Adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid, waarin in het licht van artikel 8 EVRM – recht op familie- en gezinsleven – werd gewezen op de lacunes in onze jeugdbescherming op het punt van de rechtsbescherming van kinderen en ouders. Nog geen begin van erkenning dat er veel meer duidelijkheid is vereist aangaande beslissingen zowel om kinderen uit huis te plaatsen als terug te plaatsen als op welke punten de ouders aan verbetering van de opvoeding van hun kinderen zouden moeten werken. Geen reflectie op de tekortkomingen in de huidige praktijk van de jeugdbescherming, terwijl die gebreken inmiddels zo ernstig zijn dat het de vraag is of zo’n ingrijpende maatregel als de uithuisplaatsing nog wel te rechtvaardigen is, aangezien duidelijk is dat kinderen en ouders in veel gevallen amper aandacht, ondersteuning en zorg krijgen die nodig is om de gesignaleerde ontwikkelingsbedreiging(en) voor het kind weg te nemen.   

Voor een belangrijk deel is dit tekortschieten qua aandacht en hulp voor het gezin een gevolg van capaciteitsproblemen. Maar als de GI’s er nu al in veel gevallen nauwelijks aan toe komen om de onder toezicht gestelde kinderen en hun ouders voldoende hulp te bieden, waarop baseren de bestuurders van Jeugdzorg Nederland dan het idee dat de gezinsgerichte aanpak ‘het verschil gaat maken’? Als de huidige praktijk is dat zich vaak maandenlang geen jeugdbeschermer bij het gezin laat zien en er soms zelfs een jaar of langer helemaal geen vaste jeugdbeschermer beschikbaar is, moeten we dan aannemen dat een enorme en nergens afgebakende verbreding van de doelgroep en de problematiek tot verbetering leidt? Trekken deze bestuurders niet een veel te grote broek aan?

Dit is des te zorgelijker aangezien, zoals ik jaren geleden al constateerde, het Toekomstscenario op het punt van de rechtsbescherming van de betrokken kinderen en gezinnen allerminst een stevige stap vooruit betekent. Dit scenario biedt allerminst houvast als het erom gaat voor alle betrokkenen duidelijkheid te bieden omtrent het doel van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, noch biedt het houvast richting een standaard werkwijze bij de beslissing tot al dan niet terugplaatsing. De grote tekortkoming van dit scenario is dan ook dat dit ondanks suggesties van het tegendeel juist niet ‘vanuit inhoud is opgebouwd.’ Onder verwijzing naar dit scenario wordt door de bestuurders over de hoofden van de professionals in de uitvoering heen gekoerst op samengaan van Veilig Thuis, GI’s en de Raad voor de Kinderbescherming in ‘Regionale Veiligheidsteams’. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de aanzienlijke verschillen in rol en expertise van deze organisaties en wordt de koers op bescherming van kinderen losgelaten en vertroebeld en de ambitie verregaand verbreed tot zorg voor gezinnen. 

Dit voortdurend bestuurlijk negeren van kritische kanttekeningen bij het werk van de GI’s en het uitblijven van initiatieven vanuit Jeugdzorg Nederland tot verbetering daarvan, roept ernstige twijfel op over de inhoudelijke betrokkenheid van deze bestuurders bij de jeugdbescherming. Hun eis dat Veilig Thuis, GI’s en de Raad voor de Kinderbescherming opgaan in Regionale Veiligheidsteams, hun steeds herhaalde stelling dat regels en structuren zouden moeten worden losgelaten en hun nauwelijks doordacht tamboereren op een gezinsgerichte aanpak in plaats van een oriëntatie op het kind, dit alles roept de vraag op of de GI’s onder hun leiding nog tot echte stappen vooruit in staat zijn.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *