Toen mij tien jaar geleden door het parket Utrecht de vraag werd voorgelegd, wat te doen met minderjarige veelplegers, antwoordde ik dat ik om daar iets zinnigs over te kunnen zeggen uiteraard eerst onderzoek naar deze groep zou moeten doen. Vervolgens gingen we aan de slag met het verzamelen van een grote stapel mogelijk relevante data. In de analyse van dat materiaal bleek al snel dat er in Utrecht verschillende soorten minderjarige veelplegers bestonden. De belangrijkste verschillen hadden niet zozeer betrekking op hun delinquente gedrag, maar op hun achtergrond en problemen. Jonge veelplegers zijn er in soorten. Mijn advies aan het parket wees dan ook in verschillende richtingen, afhankelijk van het type problematiek van de betreffende jongere (Weijers, Hepping & Kampijon, 2010).
Er is weinig origineel aan deze keten van maatschappelijke vraag – onderzoek – advies. Dit is de gangbare werkwijze waarop praktijk en wetenschap met elkaar verbonden kunnen worden. Toch is het zeker bij hot issues lastig om beleid te maken op grond van advies van wetenschappelijke zijde. Dat heeft onder meer te maken met de tijd die degelijk wetenschappelijk onderzoek nu eenmaal vereist, terwijl beleidsmakers zo snel mogelijk advies willen om te kunnen handelen. Het heeft ook te maken met het feit dat juist bij nieuwe complexe vraagstukken verschillende conceptuele invalshoeken en onderzoekstradities tot uiteenlopende uitkomsten kunnen leiden. Er ontbreekt vaak basale empirische kennis als grond voor wetenschappelijke consensus. Dat geldt bij uitstek voor vraagstukken die aan snelle verandering onderhevig lijken.
Maar waarschijnlijk het allerbelangrijkste is de politieke agenda. Hoe sterker de politieke agenda hoe minder de behoefte aan wetenschap. Hoe groter de politieke druk, hoe meer ruimte voor goeroes, lieden die helemaal geen onderzoek nodig hebben, die simpelweg ergens in geloven en op stellige toon en met trendy terminologie stante pede met kant en klare adviezen komen die passen binnen de politieke agenda van het bestuur. Het ziet ernaar uit dat iets dergelijks nu gebeurt met het zoeken naar een antwoord op radicalisering en jihadisme. Terwijl met name onder invloed van Wilders voortdurend op de ‘gevaarlijke islam’ wordt gewezen, zoeken vooral bestuurders die zich verantwoordelijk weten voor het zo goed mogelijk bij elkaar houden van de boel begrijpelijkerwijze naar een tegengeluid. Als ze daarbij een beroep doen op een goeroe, dreigen ze echter de inmiddels beschikbare wetenschappelijke kennis over radicalisering uit het oog verliezen.
Tien jaar geleden concludeerde criminoloog Frank van Gemert in een fraaie ministudie dat radicalisering jongemannen op merkwaardige wijze de mogelijkheid bood de onvrede over hun positie in de Nederlandse samenleving te combineren met datgene wat hun ouders hun altijd hadden voorgehouden: later een goede moslim te worden. Dat werden ze, maar dan wel veel betere moslims dan hun ouders; moslims die de strijd aangaan met de perverse westerse wereld, die hen niet respecteert en zelfs onderdrukt. Al snel bleek echter dat net als bij jonge veelplegers onder radicaliserende jongeren grote verschillen bestaan. In dezelfde periode toonden Frank Buijs c.s. aan dat er geen sprake is van één universeel radicaliseringsproces, noch van één soort radicaal. Ook radicalen zijn er in soorten.
Zo onderscheidden Marieke Slootman en Jean Tilly (2006) in hun onderzoek onder radicaliserende moslims in Amsterdam drie verschillende dimensies van radicalisering. Allereerst een religieuze dimensie. Dan gaat het om jonge mannen voor wie het praktiseren van de islam een radicale breuk met hun oude, vaak weinig verantwoordelijke en soms criminele levensstijl betekent. Daarnaast onderscheidden zij een sociale dimensie die vooral brave buitenbeentjes aanspreekt die bij de islam geborgenheid en acceptatie vinden. Tenslotte een politieke dimensie en die betreft precies het gevoel dat moslims onrecht wordt aangedaan, waar Van Gemert op wees. Naar aanleiding van de recente aanslagen in Parijs en Brussel is het goed voorstelbaar dat nieuw onderzoek uitwijst dat er tenminste nog een vierde dimensie van radicalisering bestaat, waarbij jongemannen vanuit een criminele carrière de overstap maken naar gewelddadige acties onder de noemer van de Jihad.
De goeroe heeft echter geen boodschap aan dergelijke complexiteit. Zo stelt de nieuwe huisgoeroe van de burgemeester van Amsterdam dat de Jihad niet ideologisch is, maar ‘puberaal’. Volgens David Kenning is het Jihadisme ‘een puberoplossing voor een puberbrein’. Kenning, een man met een bizar ego die zijn geld heeft verdiend als belastinginspecteur en bedrijfsstrateeg, zegt in de schaduw te opereren, maar hij liet zich het afgelopen jaar wel zien en horen in ongeveer alle Nederlandse kranten, zoals afgelopen weekend in Het Parool. Het is fascinerend om te zien hoe een dergelijke figuur in het huidige politieke klimaat gehoor vindt bij een ervaren bestuurder als Eberhard van der Laan. Of omgekeerd, hoe een slimme bestuurder als Van der Laan zo’n merkwaardige figuur inzet om een lokale, antipolariserende strategie te ontwikkelen.
De these van het puberbrein klinkt natuurlijk modieus. Maar zou de bedrijfsstrateeg wel weten waar hij het over heeft? Zijn er aanwijzingen dat Amsterdamse pubers massaal radicaliseren? Is het niet zo dat het vooral gaat om jongvolwassen mannen? Is er enig bewijs dat falen op school, frustratie op de arbeidsmarkt, verzeild raken in de criminaliteit en de rol van religie als bescherming, geborgenheid en identiteitsbevestiging, ineens geen rol meer spelen? Het is aannemelijk dat puberale emoties een rol spelen bij radicalisering van jongeren. Maar de met veel gevoel voor branding verkondigde stelling dat hier dé sleutel ligt die leidt tot radicalisering is al te simplistisch. We zullen om te beginnen moeten erkennen dat ook radicalen er zijn in soorten.