Als de voortekenen niet bedriegen krijgen we met het volgende kabinet Rutte niet bepaald meer progressief beleid, noch van de aanpak van de vluchtelingenproblematiek, noch op het gebied van het milieu, noch op sociaal economisch terrein. Het is opvallend hoe desalniettemin een aantal spindoctors en sommige media de te verwachten rechtse koers toch met een lintje ‘progressief’ of ‘conservatief’ proberen op te sieren. Dan gaat het eerste lintje ineens om de wet op het voltooid leven en het tweede lintje om kritiek op het voorstel voor meerouderschap en meeroudergezag. Volgens gelekte berichten in AD zouden beide voorstellen voorlopig on hold worden gezet. Dit was voor een groepje Amsterdamse D66-ers reden om de onderhandelaars van hun partij en de VVD via het Parool van 18 augustus op te roepen om ‘onze vrijheden niet te laten inperken door een kleine minderheid.’ Nog dezelfde dag wierp Raoul du Pré in de Volkskrant de vraag op of Rutte III ‘mee vaart op conservatieve wind.’
Het is de hen kennelijk ontgaan dat het voorstel van de Staatscommissie Herijking ouderschap om juridisch meerouderschap en meeroudergezag mogelijk te maken het afgelopen half jaar in het veld van uiteenlopende kant op scherpe kritiek is gestuit. In de special van het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht zetten de (oud)hoogleraren Doek en Vlaardingerbroek diverse vraagtekens bij het voorstel. Dat gebeurde ook op de ronde tafel bijeenkomst van de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie. Oud kinderrechter Nanneke Quick merkte daar bijvoorbeeld op: ‘Vier mensen die alle vier zielsveel van een kind houden is prachtig, maar mij is niet duidelijk wat het toevoegt dat deze mensen alle vier macht over het kind kunnen uitoefenen.’ In de komende special van het Tijdschrift voor Relatierecht en Praktijk zullen opnieuw vanuit diverse invalshoeken kritische kanttekeningen bij dit voorstel worden geplaatst. Die kritiek laat zich echter absoluut niet in het frame van het ‘conservatisme’ persen. Het gaat de critici niet om de verdediging van het klassieke tweeoudergezin maar om de verdediging van het belang van het kind.
Wie het voorstel van de Staatscommissie onbevooroordeeld bekijkt kan namelijk niet anders dan concluderen dat het duidelijk is geschreven met het oog op het belang van wensouders en niet met het oog op de behoefte van kinderen. Men hoeft geen rekenwonder te zijn om te beseffen dat de kans op uiteenvallen van een meervoudige opvoedingssituatie fors toeneemt naarmate meer volwassenen erin participeren. Ligt het echtscheidingspercentage in de gehele bevolking al behoorlijk hoog, de kans dat een van de opvoeders uit zo’n meervoudige opvoedingsconstellatie stapt is vanzelfsprekend nog veel groter. Voeg daarbij de reële kans dat ex-partners daarna een nieuwe relatie aangaan en het is duidelijk dat de situatie voor het kind extreem complex en instabiel kan worden.
In hun brief aan de onderhandelaars schrijven de verontruste D66-ers dat regenboogfamilies niemand tot last zijn: ‘Ze willen alleen maar samen liefhebben en zorgen. Dit zou voor geen enkel mens een heikele kwestie moeten zijn.’ Natuurlijk is het alleen maar positief als meer volwassenen een belangrijke band met een kind ontwikkelen en zich medeverantwoordelijk voelen voor het kind. De vraag is echter of het regenbooggezin in de huidige situatie in ons land werkelijk zo slecht af is. Immers, sociale ouders hebben nu al rechten op grond van ‘family life‘. Niets hoeft betrokken ouders er toch van te weerhouden om met elkaar goede afspraken te maken over meerouderzorg voor het kind? Daar zijn helemaal geen ingewikkelde juridische constructies voor nodig, die uiteindelijk tot strijd aanleiding kunnen geven waarvan het kind de dupe wordt.
Het centrale argument in dit stuk is: de kans op uiteenvallen neemt toe bij ouderschap van meer dan 2 personen. Dat is een dubieuze aanname. De hechting in groepen is doorgaans veel hoger dan bij koppels. Kijk maar naar vervlogen tijden (extended family) en niet-westerse culturen (waar groepsopvoeding eerder regel dan uitzondering is).
Mocht er dan toch iemand wegvallen uit de groep en een nieuwe relatie aangaan, dan ontstaat er volgens de auteur voor het kind “een extreem complexe en instabiele situatie”. Alweer een ongefundeerde aanname. Juist een groep kan verandering vaak veel beter accommoderen als het romantische koppel. En de bewoordingen zijn ook ongefundeerd negatief: veranderingen in de gezinssamenstelling leiden echt niet altijd tot ‘extreme complexiteit’ en ‘instabiliteit’.
Zo wordt in dit stuk “het belang van het kind” nogal gekleurd ingevuld. De auteur lijkt er niet in te slagen buiten de kaders van het westerse kerngezin te denken. In ’92 heeft Van IJzendoorn al aangetoond dat gemeenschapsopvoeding heel goed kan werken (Van IJzendoorn onderzocht de opvoeding in kibboetzen en concludeerde dat de kids daar prima af waren).
Ook in die kibboetzen werd dat onderling geregeld ipv wettelijk verankerd. Dit voorstel gaat niet om de leefbare, die bepalen volwassen zelf. Ongeacht sekse of samenstelling.
Het voorstel gaat on wettelijke verankering en het is nog maar de vraag of dat de positie van het kind niet enorm veel complexer maakt als het eens niet goed gaat.