Toen ik in 2002 enkele maanden als visiting scholar en gast van de bekende criminoloog John Braithwaite aan de Australian National University in Canberra verbleef, had ik geregeld discussies met hem over zijn concept van ‘reintegrative shaming‘. Volgens Braithwaite vormde een herstelgesprek tussen dader en slachtoffer naar aanleiding van een misdrijf een heel goed alternatief voor de zitting bij de rechtbank, zeker bij jonge daders, en volgens hem draaide zo’n alternatieve procedure om reintegrative shaming van de dader. Het is hier natuurlijk niet de plaats om uitvoerig op deze gedachte van restorative justice en mijn opvattingen daarover in te gaan, maar het is wel aardig om even stil te staan bij de notie reintegrative shaming.
Schaamte kan namelijk per definitie niet (her)integrerend werken. Schaamte sluit niet in, maar uit. Iemand die wordt beschaamd en zich ook werkelijk beschaamd voelt, wil ‘in de grond’ verdwijnen, er niet zijn, uit het zicht van anderen verdwijnen. Schaamte gaat over identiteit. En beschamen is dan ook bij uitstek riskant bij jongeren, omdat die juist volop bezig zijn met hun identiteit, op dit punt veel kwetsbaarder zijn dan jonge kinderen en volwassenen en zich vaak en gauw overmatig schamen, omdat ze zichzelf steeds proberen te bezien via de ogen van anderen die veel voor hen betekenen en willen voldoen aan wat die normaal vinden. Wat dat betreft geldt zowel voor het strafproces als voor de opvoeding dat (reintegrative) ‘guilting’, ofwel afrekenen naar (de mate van) schuld, in elk geval pedagogisch gezien veel veiliger is. Schuld gaat niet over identiteit maar over gedrag, kan worden ingelost en is daarmee eindig.
In het eerder door mij aangehaalde winternummer van De Groene Amsterdammer hield Christien Brinkgreve een pleidooi voor herwaardering van de schaamte. Ik ben het daar niet mee oneens, mits dit vergezeld gaat met de waarschuwing hier in de opvoeding vooral niet enthousiast maar juist zeer terughoudend en doordacht mee om te gaan. Schaamte is een gecompliceerd en uiterst precair en riskant instrument in de opvoeding. Zeker onder jongeren kan schaamte gemakkelijk schade berokkenen. Zo moeten we ons bijvoorbeeld realiseren dat schaamte in de meest gevallen ook de gemene kern vormt van pesten, op school, in de buurt en via internet. In feite werkt schaamte in opvoeding slechts als reserve-optie, als ultimum remedium, als iets dat men eigenlijk alleen ‘achter de hand’ heeft. Pedagogisch gezien is schaamte bijna een virtueel instrument. Een van de credo’s van de moderne pedagoog luidt (of zou moeten luiden) ‘gij zult niet beschamen’. Met dit credo worden tenminste twee zijden van dit instrument belicht. Enerzijds verwoordt het de opdracht aan het kind om zichzelf en ons – zijn ouders, familie, klas, team, achterban, partij, volk – niet te beschamen. Anderzijds verwoordt het de opdracht aan de opvoeder om zijn kind niet actief te beschamen.
Schaamte is een pedagogisch monster, dat de opvoeder als het goed is alleen van stal haalt om er verwerpelijk gedrag van anderen mee te veroordelen, als voorbeeld om beelden van genant gedrag te verinnerlijken. Zelfs als het om verwerpelijk gedrag van het kind in kwestie gaat, zal de pedagoog dit credo zoveel mogelijk in acht nemen, omdat hij zich het gevaar van beschaming realiseert. Immers, hoe kan een kind dat van zijn opvoeder te horen krijgt dat het niet deugt – in plaats van dat het een (ernstige) fout heeft gemaakt – zich in positieve zin ontwikkelen? Wat prikkelt de veerkracht in positieve richting van een kind geconfronteerd met een ouder die zich voor hem schaamt?
Het kan zeker geen kwaad om zowel licht genante als ernstig beschamende zaken met jongeren te bespreken. Daarmee kunnen we ze helpen bij het bepalen van hun morele koers, waarop Tom Kroon in reactie op mijn vorige blog over dit onderwerp doelt. Maar we willen niet terug naar de negentiende eeuw en een kind dat ons iets op de mouw heeft gespeld met een bordje ‘leugenaar’ om de nek in de klas laten zitten. In een eerdere blog en artikel in de NRC heb ik erop gewezen dat verstandige opvoeders die sterk in hun schoenen staan er goed aan doen hun kind bij de politie aan te geven wanneer het een ernstig delict heeft gepleegd. Maar diezelfde ouders doen er fout aan als ze een dergelijke pijnlijke actie in het teken zetten van beschaming. Zo kan het ook allerminst kwaad als we met jongeren uitdrukkelijk onze afschuw uitspreken over Trumps ‘grab them by the pussy’, maar wel als we onze kinderen op dezelfde toon aanspreken als ze zelf te ver zijn gegaan en iets onfatsoenlijks of onaardigs hebben gedaan. Als het goed is en ze oud genoeg zijn hebben ze die boodschap allang verinnerlijkt. En mocht die verinnerlijking op dat moment nog onvoldoende hebben plaatsgevonden, dan kunnen we erop vertrouwen dat onze impliciete, plaatsvervangende schaamte voor hun gedrag in onze houding en lichaamstaal voor zich spreekt en wel voldoende is.
Ik denk dat het geen kwaad kan om enkele onderscheidingen te maken. Schaamte- en schuldgevoelens zijn emoties die zich van een persoon in bepaalde situaties meester kunnen maken. Zij hebben een signalerende functie. Ze informeren de persoon dat het getoonde gedrag niet oké is en dat dit beter vermeden had kunnen worden. Beide emoties kunnen ook opkomen als een persoon zich van tevoren afvraagt welke de consequenties zijn van een voorgenomen handeling.
Schaamte welt op als een persoon zich ervan bewust wordt gedrag te hebben getoond of te willen tonen dat men in de samenleving waar deze persoon deel van uitmaakt, als onwenselijk, ongepast of niet fatsoenlijk aanmerkt, d.w.z in strijd met de goede manieren. Er is ook plaatsvervangende schaamte. Deze emotie komt op indien anderen met wie de persoon zich verbonden voelt, volgens de persoon in kwestie daden verrichten die (binnen de groep waar deze persoon deel van uitmaakt of deel van wenst uit te maken) als onwelvoeglijk of misplaatst worden aangemerkt.
Schuld verwijst naar een emotie die zich van mensen kan meester maken als zij zich realiseren daden te hebben verricht die anderen leed toebrengen. Er is ook plaatsvervangende schuld en er bestaat ook schuldgevoel vooraf.
Beide emoties moeten worden onderscheiden. Het gaat niet aan om van reintegrative shaming te spreken als het gaat om een gesprek tussen dader en slachtoffer. De dader dient niet zozeer blijk te geven van schaamte gevoelens (mocht hij / zij die hebben) maar van schuldgevoelens. Als hij / zij die niet heeft kunnen hem / haar die misschien worden bijgebracht tijdens een confrontatie met het slachtoffer.
Tot het kunnen ondergaan van beide gevoelsuitingen zijn mensen aangelegd. Dat is niet zonder betekenis. Het vermogen om zich te kunnen schamen (juist ook vooraf) borgt een beleefde en correcte omgang tussen mensen, bekenden zowel als vreemden. Het draagt bij aan het welzijn van een samenleving. Het vermogen van mensen om zich schuldig te kunnen voelen kan hen ervan weerhouden een handeling te verrichten die de ander schade berokkent, pijn of leed. Het staat er garant voor dat je bijvoorbeeld in (privé- en zakelijke) interacties met anderen niet altijd op je hoede hoeft te zijn.
In tegenstelling tot een veelkoppig monster is het vermogen om zich te kunnen schamen dus een sociaal preservatief, het is een redelijk betrouwbare garantie tegen ongemanierdheid en onbeschoftheid. Het bevordert het welbevinden in de sociale omgang. Het is een van de vermogens om het eigen gedrag te beoordelen. Zeker, je kunt je ook voor een ander schamen, maar ook hier geldt dat dit kan opwekken tot een kritisch beoordelen van de eigen gedragingen. Uiteraard ook tot het terechtwijzen van anderen.
Beide emoties komen kinderen niet aanvliegen. Zij moeten ze leren. Ze moeten ze ook leren hanteren. Dit is een van de vele taken van de opvoeder. Schaamtegevoel wordt kinderen aangeleerd door het geven van aanwijzingen en het tonen van het goede voorbeeld. Ook door te corrigeren. De opvoeder spreekt dan weliswaar het kind aan maar verwijst daarbij naar zijn of haar gedrag. Hij wijst het kind zelf niet af. Integendeel, hij schenkt het aandacht. Ondermijnt dus niet zijn of haar ontluikende identiteit, maar geeft daar juist richting aan, verankert deze op die manier in de samenleving. Daardoor krijgt de identiteit een sociale bedding en dit komt het onderlinge vertrouwen dat mensen hebben in elkaar weer ten goede. Door correcties te krijgen, deze aan te nemen en te verwerken, leert het kind bovendien om te gaan met kritiek en deze ter harte te nemen. Het groeit mede daardoor (ceteris paribus) uit tot een sociaal geaccepteerde en misschien zelfs geziene persoonlijkheid. Het is te betreuren als aan deze positieve werking van schaamte geen aandacht meer gegeven wordt en opvoeders eigenlijk, door de opvoedingsvorm daartoe aan te merken als ‘laatste redmiddel’, wordt afgeraden om kinderen schaamtegevoelens bij te brengen. Zoiets bevordert een op eigenbelang gerichte houding van het opgroeiende kind en berokkent het goede samenleven schade.
…………………………….