Wat gaan we doen? Of: Lof der verveling

Delen:

 ‘De vakantie is begonnen en zes weken met de kinderen […] ja, dat is best lang’, zo begint een bekende grootgrutter een reclamespotje dat in de aanloop naar de zomer dagelijks op tv te zien was. In het filmpje staan ouders op het schoolplein hun kinderen op te wachten en dan gaan de deuren open. ‘Nou sterkte, hè’, zegt een moeder tegen een lotgenote. ‘Ja, jullie ook’, antwoordt die, met een blik in haar ogen die het midden houdt tussen wanhoop en berusting.

Nee, dan de kinderen. Eindelijk is het moment daar, waar ze al zo lang naar uit hebben gekeken: vakantie. Vrij! Ze stormen op hun ouders af en vragen meteen op de man af: ‘wat gaan we doen?’

‘Uitjes, dat gaan we doen’, zegt de kordate moeder, die duidelijk de touwtjes in handen heeft (als reclames een graadmeter zijn voor de gezinsverhoudingen, dan staat het er met het vaderschap niet al te best voor). En dan komt de aap uit de mouw van Nederlands grootste kruidenier, want die geeft toegangskaartjes weg voor maar liefst 300 uitjes. Nou ja, bij de boodschappen natuurlijk.

Het idee is duidelijk: met al die uitstapjes hoeven uw kinderen zich in de vakantie geen moment te vervelen. Daar bent u mooi mee geholpen. Maar de kinderen ook? Dat staat nog maar te bezien.

Vervelen heeft een slechte reputatie. Van verveling krijg je vervelende kinderen – die zijn geen zes weken te verdragen – en dus stellen ouders veel in het werk om die verveling de kop in te drukken. Ze moedigen hun kroost aan iets te gaan doen, bedenken afspraakjes met vriendjes, logeerpartijtjes en ondernemen zelf allerlei activiteiten met hun kroost. Alles beter dan nietsdoen. Maar hoe kijkt de wetenschap er tegenaan?

Wanneer pedagogen zich met verveling bemoeien, lijkt het wel alsof het aan de basis ligt van allerlei vormen van maatschappelijke ontsporing. Kinderen die niets te doen hebben halen kattenkwaad uit, maar als ze ouder worden gaat het gemakkelijk van kwaad tot erger. De remedie wordt dan gezocht in het bedenken van activiteiten, waar ‘hangjongeren’ mee van de straat kunnen worden gehouden.

In de (ontwikkelings)psychologie lijkt verveling op het eerste gezicht amper een thema. In het register van de meeste inleidingen komt het woord niet voor en dat terwijl het best te verdedigen valt om te stellen dat een specifieke – niet-normatieve – variant van verveling – habituatie of gewenning – aan de basis ligt van de manier waarop kinderen kennis over de wereld verwerven.

Wanneer we een baby een voorwerp laten zien, scant zij dat aandachtig met de ogen. Dat herhaalt zich bij een volgende aanbieding, maar na een paar keer begint de aandacht steeds sneller af te nemen. Wanneer er echter iets wordt veranderd aan het voorwerp (bijvoorbeeld een andere kleur) of er wordt een nieuw voorwerp aangeboden, zien we de aandacht weer omhoogschieten, een proces dat wel ‘novelty preference’ wordt genoemd.

De voorkeur voor nieuwheid zou je wat dat betreft als de motor achter de vroege kennisverwerving kunnen zien, maar aan het begin van het proces is aandacht minstens zo belangrijk. En kinderen bij wie de aandacht na een tijdje verzadigd is, gaan zelf op zoek naar nieuwe prikkels. Zo leren ze de opeenvolging van aandacht, gewenning en nieuwheid zelf te reguleren. Ouders mogen dat proces faciliteren, maar zouden het niet moeten overnemen.

Het is in de filosofie, met in haar kielzog de psychoanalyse, waar we de meeste aandacht voor verveling aantreffen. Het spitst zich toe op de vaak moeizame omgang met de ervaring van (existentiële) leegte. Kierkegaard zag verveling in die zin als de wortel van alle kwaad. Maar anderen hebben juist gewezen op de positieve kanten van verveling, die appelleert aan het vermogen de leegte van de verveling om te zetten in een nieuwe activiteit. Voor veel filosofen vormt de verveling dan ook de basis voor de creativiteit: het scheppen van iets nieuws uit iets bekends of – in extremis – uit het niets.

De Britse psychoanalyticus David Winnicott zag het vermogen van het kind om alleen te kunnen zijn als een belangrijk ontwikkelingsvermogen. Kinderen die over die vaardigheid beschikken kunnen volgens hem de verveling meer ontspannen ondergaan. Hij ziet het als opmaat van creativiteit, die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in het spel, bij uitstek een activiteit waarin kinderen uit het bekende iets nieuws scheppen.

Ouders die zich alsmaar inspannen om de verveling bij hun kinderen in de kiem te smoren, ontnemen hen de mogelijkheid om daar op eigen kracht uit te komen. Uit empirisch onderzoek is gebleken dat spel dat zonder controlerende tussenkomst van volwassenen tot stand komt, rijker van inhoud is. Het is vaak verhalend van structuur, duurt langer en strekt zich niet zelden uit over meerdere dagen (‘gaan we morgen weer verder?’).

Wie herinnert zich niet van zijn kindertijd dat de eerste vakantiedagen vaak een domper waren (ook voor volwassenen moet een vakantie trouwens vaak op gang komen). De verwachtingen waren hooggespannen, maar daar zat je ineens, oog in oog met een zee van ‘vrije’ tijd voor de boeg. Of zoals de Franse filosoof Vladimir Jankélévich over verveling en de beleving van tijd schrijft, je bevindt je in het ‘afwachtende heden’, met het zicht op ‘een te ver verwijderde en te ongeduldig verwachte toekomst [die] van al zijn waarde ontledigd is.’

De paradox van de verveling is, schrijft de psychoanalyticus Adam Phillips, dat het individu in zijn verveling niet weet waar hij op wacht totdat hij het heeft gevonden. Maar eenmaal gevonden, ontstaat er ruimte om er compleet in op te gaan en lost de verveling op. Wij zouden daarom de verveling niet steeds van buitenaf de kop in moeten drukken en kinderen (en onszelf) moeten toestaan zelf de weg uit de verveling te vinden.

‘Nog twee dagen’, verzuchten de kinderen in het reclamespotje op de achterbank van de gezinswagen, doodmoe van alle uitstapjes die er hen bedacht zijn, ‘dan mogen we weer naar school’.

Dat zal toch niet de boodschap zijn, dat kinderen zich daar maar moeten vervelen?

Een gedachte over “Wat gaan we doen? Of: Lof der verveling

  1. vervelen, (h)eerlijk fenomeen!

    denk gelijk aan de ‘verborgen plaats’ in het leven van het kind (Langeveld, 1953) èn het deconstructieve tegelijkertijd plaatsvinden van allerlei andere ‘verborgen plaatsen’

    wat fijn dat pedagogen zich laten horen en zien, want wat zijn we nodig!

    koekjesfabrieken met koekenbakkers zijn wsl nodig, maar blijf wel bij je leest

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *