Ik heb mij laten inspireren door auteurs, die nu door psychologen en studenten niet of nauwelijks meer gelezen worden: J.H van den Berg, N. Elias en Ph. Ariès. Het zijn auteurs, die ons een beetje een greep hebben gegeven op de historische inbedding van wat we denken over kinderen. Ik heb een compleet boek gewijd aan hun ideeën en de betekenis ervan voor het begrip van de grondslagen van de ontwikkelingspsychologie en de opvoedkunde.
In dat boek staat het begrip infantilisering centraal. Het is een “waardenvrij” begrip, dat verwijst naar de vanaf de Middeleeuwen langer wordende periode van de kindertijd en de steeds groter wordende afstand tussen kinderen en volwassenen. Door die toegenomen afstand is er een soort kloof tussen volwassenen en kinderen ontstaan. Met kinderen kun je moeilijk spontaan een medemenselijk gesprek voeren; je moet je als het ware wapenen met pedagogische en ontwikkelingspsychologische kennis om zinvol met ze te communiceren.
Van de Groningse psycholoog B. J. Kouwer heb ik geleerd dat je een onderscheid moet maken tussen de mens als gesprekspartner en de mens als onderzoeksobject. En kinderen zijn mensen. De mens als onderzoeksobject is een ding-met-eigenschappen, de mens als gesprekspartner is geen ding, maar een mogelijkheid, bewustzijn. Ik heb altijd geprobeerd mijn kinderen en kleinkinderen als serieuze gesprekspartners te behandelen, en niet als de onderzoeksobjecten uit de mij bekende handboeken. Ik probeerde steeds mijn vakliteratuur opzettelijk buiten de omgang te houden. Sterker nog, ik heb de overtuiging dat spontane liefdevolle omgang (pedagogische) fouten compenseert, terwijl gereflecteerde, al te zeer op boekenwijsheid gebaseerde omgang wenselijke opvoeding en ontwikkeling in de weg kan staan.
Eind vorig jaar verscheen de biografie van Theo Thijssen. Het boek is besproken in het eerdaags te verschijnen nummer van Pedagogiek in de Praktijk (PiP). Zelf heb ik er in dat nummer een column aan gewijd. Naar mijn mening kan je van de pedagoog en onderwijskundige Thijssen zeggen dat hij een uitgesproken anti-infantiliserende opvatting had: hij wilde kinderen serieus nemen als gesprekspartner en ze niet zien als pedagogisch object. Ik geef twee voorbeelden.
Thijssen schreef in 1905 een artikel over “Breuken op school”. Hij verzet zich in dat essay tegen Ligthart, die rekenen “aanschouwelijk” wilde maken. Thijssen opent met “Aanschouwen toch is het tegenovergestelde van rekenen. Rekenen is: kunstjes leren, die ’t aanschouwen onnodig maken. Is er nu grooter onnozelheid dan te menen, dat je de kinderen rekenen leert door aanschouwen? (…). Stel je een kind voor dat bij 5 keer 4 ging zaniken over 5 paarden.” En Thijssen eindigt met de fraaie zin: “Wat ’n geluk dat zo’n kind dikwijls wijzer is dan z’n bemethodiekte meester.” Dit is het vroegste verzet tegen wat tegenwoordig “realistisch rekenen” wordt genoemd. Thijssen zou er dus niets mee op hebben gehad: onnodige infantilisering.
Een tweede voorbeeld, dat mij lief is, is een passage uit Thijssens prachtboek “De gelukkige klas”. De onderwijzer van die denkbeeldige klas, die we wel mogen vereenzelvigen met de auteur Thijssen zelf, schrijft dat hij de ouderwetse methode van zijn eigen oude meester voor het leren vervoegen van werkwoorden toepast in zijn klas. Maar, voegt hij eraan toe: “’t Heeft mij moeite gekost. Want ik ben nu eenmaal anders dan ’t vroegere geslacht – ik ben ingeënt met zekere vrees voor niet-begrijpen.” Met dit laatste bedoelt hij dat hij als moderne onderwijzer (uit het begin van de 20de eeuw), opgeleid met pedagogische en didactische achtergronden, bang is het verkeerd te doen, niet voldoende rekening te houden met de beperkte mogelijkheden van het kind. Toch waagt hij het erop. Vooraf schrijft hij op het schoolbord voluit onvoltooid tegenwoordige tijd” en ieder kind moet dat “rare taaltje” hardop lezen. Zonder uitleg. En hij meldt dat de klas smulde en wie het laatst de beurt kregen zetten zelfs verwaande gezichten. De meester zet eronder: ik, jij, hij, wij, gij, zij. Om daarna te completeren met: ik schrijf, jij schrijft, enz. En de meester hoorde, tijdens het opschrijven dat de kinderen “Ha” riepen. En Thijssen schrijft: toen ik mij omdraaide zag ik louter verheerlijkte gezichten.” En met het grootste plezier dreunden de kinderen dit rijtje op. Daarna schreef de meester nog een aantal rijtjes met andere werkwoorden op en de kinderen hadden er groot plezier in. Zo door met de voltooid tegenwoordige tijd. De dag erna vroegen de kinderen op een bepaald moment zelf om die tegenwoordige tijd weer te doen, want “dat was zo lollig”.
Wat Thijssen hier doet is de kinderen serieus nemen als gesprekspartner. Hij trekt ze de volwassen wereld van moeilijke woorden en lastige rijtjes in. Hij daalt niet eerst af naar wat het kind stapsgewijs uitgelegd moet krijgen. En de kinderen weten dat naar waarde te schatten. Dat hele boek “De gelukkige klas” maakt duidelijk dat voor Thijssen de kinderen serieuze gesprekspartners zijn en geen objecten van gepedagogiseer en gedidactiseer. Thijssen is wat ik zou willen noemen beducht voor infantilisering. Zo kunnen al zijn prachtige schoolmeesters-romans begrepen worden (De gelukkige klas, Schoolland, Het grijze kind). Het ware te wensen dat ook nu nog het werk van Thijssen gelezen werd door aanstaande leraren. Om met Kouwer te spreken: ook voor de goede schoolmeester (nu: leraar) is een kind een mogelijkheid, een bewustzijn, en geen object van een didactische methode. En dat is wat Thijssen uitdraagt.