Ionica Smeets schreef een bijzonder aangenaam opvoedboek

Delen:

Zoete kinderen eten geen suiker en andere opvoedfabeltjes die door de wetenschap zijn ontkracht is de lange titel van het boek van Ionica Smeets. In het boek wordt beslist heel veel onzin aan de kaak gesteld. Zoals al die bakerpraatjes over de manier waarop je aan de zwangere vrouw het geslacht van het komende kind zou kunnen aflezen. Over wat je tijdens de zwangerschap allemaal niet zou mogen eten. (Alleen alcohol is funest). Van borstvoeding val je niet sneller af, zoals de mythe wil, maar val je anders af. Ook voor mij stonden er nieuwe ontmaskeringen in het boek. Driekwart van de ouders gelooft dat doorkomende tandjes koortsigheid en diarree kunnen veroorzaken. Dat is onjuist, maar daar kom je niet gemakkelijk achter omdat ouders dat verband wel rapporteren. En blij was ik met de onomwonden wijze waarop Smeets meldt dat er geen verband bestaat tussen jong praten en intelligentie en dat de leeftijd waarop kinderen beginnen te praten sterk verschilt en dat dat ook geldt voor de snelheid waarmee ze nieuwe woorden leren. Ze weerlegt op een overtuigend manier de bezwaren tegen een jaartje extra kleuteren, omdat dat soms met het oog op de ontwikkeling van de fijne motoriek echt moet. (De hoogleraar bracht ook zelf een extra jaar op de kleuterschool door). Ook vind ik dat ze op een niet tegen te spreken manier gehakt maakt van het gebruik van de hoogte van gemiddelde CITO-score van een school als enige maat voor de schoolkeuze en van de zogenaamde onveiligheid van vaccinaties. Het boek van Smeets past in een lange rij publicaties die op een overtuigende manier tal van ongerustheden bij ouders weten weg te nemen. Dat is van groot belang. Er zijn genoeg boeken die het omgekeerde doen.

Met de toevoeging door wetenschap’, hebben we wel een van de problemen van de bundeling van columns te pakken die ze na haar zwangerschapsverlof in de bladen Kinderen en Kek Mama schreef. Over heel veel kwesties die Smeets aan de orde stelt bestaat in de wetenschap veel meer discussie dan Smeets ons wil doen geloven. In die zin vind ik het boek een tegenvaller. Ik had zo gehoopt, dat zij zou doen, wat te veel van mijn collega’s in het pedagogisch onderzoek nalaten. Van de gevierde wiskundige had ik ook echt verwacht dat zij veel preciezer de vinger zou leggen bij rammelende onderzoeks-opzetten en aanvechtbare statistische manipulaties. Je komt in het boek wel wat opmerkingen tegen over aselecte steekproeven en over correlaties die onterecht voor oorzakelijke verbanden versleten worden, maar erg diep gaat dat niet en zelf slikt ze alles bij elkaar eigenlijk veel te veel voor zoete koek. De lezer is dus gewaarschuwd. Toch is het een heerlijk boek is om te lezen, maar je moet wel goed opletten of Smeets wellicht soms zelf fabeltjes vertelt.

Een paar zaken mogen niet ongezegd blijven. Haar hoofdstukje over beter voorlezen gaat niet over beter voorlezen, maar over hoe je kinderen van alles en nog wat met een mooi boek in de hand kunt bijbrengen. Hier en daar is Smeets veel te kort door de bocht. Dat geldt voor het overigens originele hoofdstuk over ‘Wat werkt tegen pesten’ en ook als ze het over de effecten van de klassengrootte heeft raadpleegt ze veel te weinig literatuur. Over de namen die ouders aan hun kinderen geven raadpleegt ze één enkel Amerikaans boek, terwijl er in Nederland heel mooi onderzoek over dat onderwerp is gedaan. Een ander voorbeeld van een onderwerp waarover in de wetenschap veel meer discussie is dan Smeets in een column kwijt kan is de omgang met de huilbaby. Haar hoofdstukje ‘Slapeloze nachten’ bijvoorbeeld kun je eigenlijk maar beter overslaan. Het is goed dat ze aan het eind van het boek aan de hand van historisch onderzoek van René van der Veer laat zien wat er door de tijd heen allemaal voor standpunten in het lastige vraagstuk zijn ingenomen. Het is wel heel merkwaardig dat ze er juist hier op wijst dat er nog zoveel onderzoek moet worden gedaan. Als er één probleemveld is waar we werkelijk omkomen in het onderzoek is het wel de problematiek van huilen en hechten. Zou Ionica echt denken dat nog meer onderzoek ons uit de pedagogische problemen gaat helpen? Van belang is dat achter in het boek de onderzoeken waaraan ze wel refereert keurig per hoofdstuk staan vermeld en dat er ook nog een nuttige persoon-en-zaken index is toegevoegd. We kunnen dus gemakkelijk nagaan waar ze het allemaal vandaan haalt. ‘Kinderen worden echt niet slimmer van Mozart,’ beweert Smeets. We treffen echter onder de bijbehorende referenties geen werk van Dick Swaab aan.

Laat me een paar mooie voorbeelden geven van fabels waarin methodologische kritiek en aanmerkingen op het gebruik van statistiek wel een doorslaggevende rol speelt. Kinderen zijn tegenwoordig één vol jaar later zindelijk dan in de jaren zestig: nu rond hun derde, toen rond hun tweede levensjaar. Dat ligt niet aan die papieren luiers, zoals algemeen gedacht wordt, maar aan het feit dat ouders tegenwoordig domweg later met de zindelijkheidstraining beginnen. Dat het het gezondst voor het kind is als we de op de grond gevallen speen aflikken in plaats van afwassen, voordat we die weer in de mond stoppen, suggereert dat het om een direct verband gaat. Er is echter een derde factor in het spel. Ouders die spenen aflikken zijn sowieso niet zo netjes en dat zorgt ervoor dat de kinderen in een huis wonen waar ze weerstand opbouwen. Je zou kunnen denken dat ongewenste of ongeplande kinderen het een stuk slechter hebben dan gewenste. In Amerikaans onderzoek bleken de verschillen helemaal niet zo groot te zijn. Ouders die ongepland een baby krijgen hebben meer ruzie en zijn minder tevreden over hun relatie. Wat is hier nu eigenlijk oorzaak en wat gevolg, het ongewenst of ongepland zijn, óf de kwaliteit van de relatie tussen de ouders, vraag Smeets zich af.

Een mooi voorbeeld van een fabel die Smeets wetenschappelijk en passant ongekuist aan de lezer doorvertelt is de aanname dat zo’n 10 procent van de kinderen niet de man van hun moeder als biologische vader hebben. De uitkomsten naar aanleiding van het televisieprogramma ‘DNA onbekend’ leidden ertoe dat het percentage drastisch naar beneden moest worden bijgesteld. In de geïndustrialiseerde landen komt het percentage op zo’n 2 a 3 procent uit en dat ligt in Nederland waarschijnlijk zelfs rond de 1. Het oorspronkelijke Amerikaanse onderzoeken waarop de 10% gebaseerd was kende grote representativiteitsproblemen. Had Smeets dit moeten weten? De manier waarop Smeets de wetenschappelijke literatuur raadpleegt doet her en der Wikipedia-achtig aan. Aan de andere kant voert ze in haar dankwoord een kring van echte deskundigen op die haar voor zo’n uitglijder hadden moeten behoeden.

In haar voorwoord wijst Smeets erop dat wetenschappelijke studies uitgaan van gemiddelden en dat het goed kan zijn ‘dat jouw kind toevallig net iets anders is dan de meeste kinderen’. Dat is een heel belangrijk gegeven, maar Smeets doet er door het boek heen helaas heel weinig mee. In haar verhaal over het ontspenen komt ze met goede argumenten om dat rond het tweede levensjaar te doen. Maar ze had maar even met een aantal ouders over het onderwerp hoeven spreken om er achter te komen dat de individuele fopspeengeschiedenissen van kinderen wel heel divers kunnen zijn. In haar advies aan ouders om je niet uit het veld te laten slaan door het consultatiebureau met hun toch altijd weer gemiddelde groeicurves komt dat verhaal wel goed uit de verf.

Smeets besteedt nergens apart aandacht aan de vraag wat al die wetenschappelijke feiten nu precies voor ons pedagogisch doen en laten kunnen betekenen. Helaas doen veel pedagogisch onderzoekers wat dat betreft ook maar wat, maar als je tegen de feiten in adviseert, zoals Smeets in een enkel geval doet, heb je volgens mij wel wat uit te leggen. Als zij zich afvraagt wat we met het nijpende probleem van de schreeuwende peuter aan moeten geeft ze helder aan dat een combinatie van straffen en uitleggen het beste is. Op zoek naar de straf die het beste werkt, zegt ze: ‘De Amerikaanse onderzoekers waren erg enthousiast over een ouderwets pak voor de broek. Maar dat ga ik echt niet doen. Ik ga me verdiepen in strafplekken, negeren en speelgoed afpakken. En duik ook maar eens in het belonen van goed gedrag.’ Een te loven beslissing wat mij betreft, maar die moet wel onderbouwd worden.

Wat bedoel ik nu als ik zeg dat Ionica Smeets een bijzonder aangenaam opvoedboek geschreven heeft? Statistisch en methodologisch gezien vind ik het boek zoals gezegd een tegenvaller, juist wat dat betreft had ik hoge verwachtingen. Ik had zo gehoopt dat zij het falen van veel echte pedagogische onderzoekers had kunnen goedmaken. Misschien is dat te veel gevraagd. Pedagogisch gezien is ze hier en daar echt naïef. Er is meer voor nodig om uit resultaten van onderzoek pedagogische conclusies te kunnen trekken. Maar haar boek is verder onmiskenbaar informatief en de manier waarop zij haar eigen opvoedervaringen als uitgangspunt neemt en zoon Tex, dochter Rifka en haar vriend Han ten tonele voert, passen in een mooie Nederlandse traditie die op zichzelf van grote praktische waarde is. En wat een echt een groot compliment waard is: de tekst wordt nergens klef, of op de moderne manier lamleggend emotioneel, zelfs niet als ze over de worsteling met haar post natale depressie vertelt.

P.S. In een ook al aangename email-wisseling naar aanleiding van deze recensie wees Ionica Smeets me erop dat ze nergens over 10 procent rept maar slechts zegt: dat bij bloedonderzoek blijkt dat heel wat kinderen niet van hun officiële vader zijn.´ Ze zegt 1 procent heel wat te vinden. Voor de kinderen die het betreft kan dat heel erg zijn, maar verder vind ik het echt te weinig om je druk over te maken.

Ionica Smeets (2016). Zoete kinderen eten geen suiker. Uitgeverij Nieuwezijds,

ISBN 978 90 57124679, 248 pagina’s, € 17,95

Bestel bijvoorbeeld hier of hier

 

Een gedachte over “Ionica Smeets schreef een bijzonder aangenaam opvoedboek

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *