Alle kinderen tekenen, maar kunstenaar?

Delen:

 In het noodlijdende Cobramuseum te Amstelveen was deze zomer (nog tot 30 september) een tentoonstelling te zien onder de titel Alle kinderen kunstenaar. Uit een totaal van 900 kindertekeningen, verzameld door de kunstpedagoog Annefie van Itterzon, werd een selectie van veertig tekeningen gemaakt die samen een beeld geven van hoe kinderen – overal ter wereld – tekenen. Het museum noemt het een ‘eerbetoon aan hun onbevangenheid en spontaniteit’ en stelt dat het ‘fantastisch [is] dat deze kunst nu eindelijk de aandacht krijgt die het verdient’.

Hoewel ik de tentoonstelling toejuich, valt op dat laatste wel wat af te dingen. Om te beginnen, op de suggestie dat die aandacht er pas nu is. Al vroeg in de twintigste eeuw raakten diverse grote kunstenaars, zoals Kandinsky, Duchamp, Klee en Picasso geïnspireerd door de directheid en onbevangenheid van kindertekeningen. Verschillende kunstenaars verzamelden daarom niet alleen kindertekeningen, maar probeerden ook de kinderlijke onbevangenheid te benaderen in hun eigen werk. In het werk van de Cobra-kunstenaars speelde dat eveneens een rol, waarbij de kritiek aan het adres van Karel Appel (‘dat kan een kind ook’), eerder als compliment dan als belediging werd opgevat.

Veel schilders leken de kunstenaar in het kind te herkennen, zoals in Picasso’s beroemde uitspraak: ‘ieder kind is een kunstenaar. De moeilijkheid is er een te blijven als je groot wordt’.

Ook ontwikkelingspsychologen en pedagogen hebben zich niet onbetuigd gelaten over de tekenactiviteit van kinderen. Zo is door onderzoekers als Rhoda Kellogg en Howard Gardner de tekenontwikkeling zorgvuldig in kaart gebracht. Kellogg heeft laten zien dat kinderen zo rond hun tweede levensjaar beginnen met het produceren van zo’n twintig primitieve krabbels, als een soort alfabet van de ‘tekentaal’. Die worden vervolgens in meer complexe samenstellingen gebruikt en enkele jaren later zijn ze in staat aansprekende – expressieve, fantasie- en kleurrijke – tekeningen te maken, die over het algemeen worden gewaardeerd door hun omgeving.

Ouders en familie nemen ze – bij verjaardagen, vaderdag, etcetera – trots in ontvangst en plakken ze aan de deur van de koelkast of hangen ze, soms ingelijst en wel, aan de muur, als ware het echte kunst. Howard Gardner typeerde in dat verband de tekeningen van kinderen tussen hun vijfde en zevende levensjaar eens als de ‘Gouden Eeuw’ van de kindertekening.

Kunstenaars, onderzoekers en ouders lijken het dus met elkaar eens te zijn: kindertekeningen zijn de moeite waard en verwant aan kunst.

Helaas gaat het vervolgens mis, want ze zijn het er ook over eens dat de aardigheid er na het zevende levensjaar snel af is. De tekeningen verliezen hun onbevangenheid, worden stijf en fantasieloos. Kunstenaars en onderzoekers verliezen hun interesse en ouders gooien ze bij het oud papier.

Dat laatste is trouwens niet zo vaak nodig, want veel kinderen houden domweg op met tekenen. Wanneer je kinderen in de eerste jaren van de basisschool vraagt of ze kunnen tekenen, steken ze allemaal hun hand op. Stel je die kinderen dezelfde vraag in groep acht echter nog eens, dan mag je blij zijn als je een of twee aarzelende vingers omhoog ziet gaan. Veruit de meeste kinderen vinden dat ze niet kunnen tekenen. Bovendien vinden ze hun eigen tekeningen meestal stom en onbeholpen. Iets om je voor te schamen.

Het spontane tekenen verdwijnt dan ook en de tekenactiviteit van veel kinderen beperkt zich tot de tekenlessen op school, maar die lessen weten het verval zelden te keren, want ze zijn – uitzonderingen daargelaten – zelden effectief.

Uit onderzoek naar het tekenonderwijs aan basisschoolleerlingen (vanaf het zevende levensjaar) blijkt dat zowel kinderen zelf als hun onderwijzers niet goed weten wat ze er mee aan moeten, wat criteria zijn voor ‘goede’ tekeningen en hoe ze een plan om iets te tekenen om kunnen zetten in een bevredigend product. Waar tijdens de ‘Gouden Eeuw’ de fantasie en verbeelding domineerde, stellen kinderen nu andere eisen aan hun tekeningen. Ze streven nu veel meer naar een realistische weergave in hun tekening: het moet lijken. Helaas beschikken ze niet over de technische vaardigheden om hun ideeën op papier te krijgen, zodat ze hun tekeningen zelf vaak afwijzen als primitief en ‘kinderachtig’ (een serieuze diskwalificatie voor veel kinderen).

De meeste leerkrachten beschikken niet over voldoende kennis en tekenvaardigheid om het hun leerlingen te leren. Ook voelen zich amper capabel om te kunnen oordelen over de kwaliteit van de tekeningen van hun leerlingen. Daarbij willen ze vooral niet de spontane expressie van het kind in de weg zitten, zodat veel oordelen blijven steken in goed bedoelde, maar betekenisloze kwalificaties als ‘mooi’ of ‘leuk’. Die oordelen zijn echter niet erg overtuigend voor de leerling, die zijn tekening vooral ‘stom’ vindt.

En zo houden leerling en docent elkaar bij de tekenlessen gevangen in een vorm van handelingsverlegenheid, resulterend in een gestagneerde ontwikkeling die we bij andere vakken nooit zouden accepteren. Stel je voor wat er zou gebeuren wanneer kinderen in groep acht de vraag krijgen voorgelegd of ze kunnen rekenen en de grootste meerderheid moet daar een ontkennend antwoord op geven?

De aandacht voor kindertekeningen vanuit de kunst heeft hierbij een tweeledig effect. Positief voor zover het ons wijst op alles wat aantrekkelijk en interessant is aan kindertekeningen, maar negatief voor zover ze dat doet in termen van de tekening als een eindproduct: een kunstwerk. En dan ook nog een specifiek kunstwerk, met modernisme als ‘model’. Tegen de achtergrond van het negentiende-eeuwse realisme is het veel minder voor de hand liggend om kindertekeningen kunst te noemen. En vanaf een jaar zeven meten kinderen hun tekeningen veel meer af aan het negentiende-eeuwse realisme dan aan het modernisme van hun bewonderaars.

In die zin zet de (tentoon)stelling Alle kinderen kunstenaar, hoe interessant ook, ons op het verkeerde spoor, want als ze het al zijn, wat zou je ze dan nog moeten leren?

Alle kinderen zijn wel tekenaars (zoals ze ook rekenaars, vertellers, dansers, zangers, enzovoort zijn) en in potentie kunnen daar (enkele) kunstenaars tussen zitten. Maar dat hoeft de inzet niet te zijn, want beter leren tekenen kunnen ze vrijwel allemaal. Daarvoor is het echter nodig om iets aan gedegen tekenonderwijs te doen. Als de tentoonstelling daartoe aanmoedigt, zou dat winst zijn.

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *