Minister voor Langdurige Zorg en Sport, Conny Helder, bood op 28 maart 2023 het rapport Samen de lat hoger leggen aan. Dit rapport en de begeleidende brief behandelen de ambities die er zijn voor een veilige en integere sport. Een van deze ambities betreft een onafhankelijk integriteitscentrum, dat laagdrempelig en transparant zou moeten zijn, en het melden van misstanden mogelijk moet maken zonder risico op belangenverstrengeling. Momenteel is het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) nog ondergebracht bij sportkoepel NOC*NSF. Bijna gelijktijdig bracht De Nederlandse Sportraad het rapport uit Kinderen centraal. Advies over het pedagogisch klimaat in de sport. Ook hierin wordt gesproken over het ontbreken van een centrale, onafhankelijke organisatie die eindverantwoordelijk is voor een goed pedagogisch klimaat en een organisatie die toeziet op naleving daarvan. Ondanks enkele goede voorstellen laten deze rapporten de kern van het systeem onbesproken en zijn daarmee een gemiste kans.
Het rapport van de Nederlandse Sportraad blinkt uit in magisch denken. Als we maar vaak genoeg herhalen wat we willen, komt het vanzelf wel goed. Dat de bedoelingen goed zijn, blijkt wel uit het feit dat het begrip pedagogisch meer dan 300 keer wordt genoemd, meestal in combinatie met ‘sportklimaat’. Wat er precies bedoeld wordt met een ‘pedagogisch sportklimaat’ blijft onduidelijk. Ondanks de goede bedoelingen en het verstandige besluit om een onafhankelijk centrum in te stellen, bieden deze rapporten weinig inzichten of aanknopingspunten om het systeem ‘topsport’ zoals dat nu functioneert te begrijpen, laat staan aan te passen waar dat wenselijk is.
Van buitenaf wordt het topsportsysteem gevoed door de overheid in de vorm van financiële ondersteuning en legitimeringen, zoals de veronderstelling dat topsportprestaties inspirerend zijn voor de gehele samenleving. Topsport kan worden getypeerd als een ideaaltypisch meritocratisch systeem. Je krijgt wat je verdient als je bereid bent daar hard voor te werken. En indien dat harde werken gepaard gaat met een uniek talent legitimeert dat een unieke beloning, bijvoorbeeld in de vorm van een medaille of een riant salaris. Het is dan ook niet vreemd dat andere maatschappelijke sectoren zich graag spiegelen aan de topsport. Dat heeft te maken met de maatschappelijke waardering voor de prestaties, de zichtbaarheid daarvan en de intensiteit en inspanningen waarmee die prestaties gepaard gaan.
Wanneer de presentator van een dagelijkse talkshow zijn werk vergelijkt met het spelen in de Champions League gaat het in de eerste plaats om de druk en spanning van het ‘dagelijks moeten presteren’. Het denken in termen van winst en verlies (de binaire code die het systeem kenmerkt) is aanwezig, maar hier gaat de vergelijking met topsport uiteindelijk mank omdat er geen sprake is van een gereguleerde en geformaliseerde strijd die te begrijpen is in termen van winst en verlies. Er is geen directe strijd, zoals de wielrenner haar talenten in een directe competitie in de waagschaal legt.
Dit soort systemen worden in het maatschappelijk debat nogal eens met elkaar vergeleken omdat er onder hoge druk gepresteerd moet worden binnen hiërarchische machtsverhoudingen. De systemen kennen ook overeenkomsten waar het de risico’s op en behandeling van grensoverschrijdend gedrag betreft. De druk om te presteren in combinatie met kwetsbare afhankelijkheidsrelaties vergroten het risico op maatschappelijke normoverschrijdingen. Indien die worden geconstateerd en in de media worden belicht ontstaat er publieke en maatschappelijke verontwaardiging, gevolgd door de oproep onderzoek te doen en misstanden aan te pakken. Vergelijkbaar is de roep om ‘transities’ en systeemveranderingen en de pogingen om ‘rotte appels’ te verwijderen en daarmee het systeem te ‘zuiveren’.
Er is echter ook een belangrijk – pedagogisch relevant – onderscheid tussen genoemde systemen. Het talent van de sporter vraagt om zulke gerichte en intensieve inspanningen op jonge leeftijd, dat het identificeren en afzonderen van het talent op steeds vroegere leeftijd wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde om het talent op latere leeftijd te kunnen verzilveren. Het feit dat het gehele topsportsysteem berust op de selectie van jonge kinderen vraagt om mechanismen, waarmee het systeem kan worden gecontroleerd en bijgesteld wanneer pedagogische, morele en maatschappelijke normen dreigen te vervagen. Recente onthullingen over misstanden binnen diverse sporten (waaronder de turnsport) illustreren dat aandacht voor dergelijke bijsturende mechanismen geen overbodige luxe zijn.
Het vaststellen en melden van incidentele normoverschrijdingen laat de kern van het systeem zelf vrijwel onberoerd, zolang het op dezelfde wijze gevoed blijft worden met brandstof in de vorm van investeringen en legitimeringen. De budgetten voor de topsport zijn de afgelopen decennia flink gestegen. Voor de Olympische cyclus voorafgaand aan de Spelen van Sydney (1997-2000) was het budget €95 miljoen. Voor de Spelen van Tokyo (2017-2020) is dat gestegen naar €300 miljoen. Deze investeringen worden gelegitimeerd vanuit de veronderstelling dat medailles bijdragen aan nationale trots en internationaal prestige. Vanaf 2000 bestaat er ook de breed gedragen ambitie om structureel tot de top tien sportlanden ter wereld te behoren, met het Olympische medailleklassement als voornaamste toetssteen.
Dit soort ambities hebben uiteraard grote impact op de wijze waarop het gehele systeem functioneert. Zo is de financiering van sportbonden deels afhankelijk van deze ambitie. Het is opvallend dat in genoemde rapporten op geen enkele wijze wordt gereflecteerd op de legitimeringen zelf die het systeem blijven voeden. Fascinerend van enkele dominante en hardnekkige legitimeringen is ook dat ze op geen enkele wijze worden ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Uit onderzoek dat in Nederland is gedaan blijkt dat topsportprestaties niet leiden tot een structurele stijging van algemene gevoelens van nationale trots onder de bevolking (zie hier en hier). Nationale identificatie en gevoelens van trots blijken een tamelijk stabiel kenmerk dat nauwelijks wordt beïnvloed door een Olympische medaille.
Dat dit soort onderzoek op weinig bijval kon rekening binnen het systeem zelf, zal niet verrassen. Een van de betrokken onderzoekers presenteerde deze resultaten in aanwezigheid van de toenmalige directeur van NOC*NSF. Die zat met zijn voeten op tafel, voetzolen naar de spreker gericht. De bijeenkomst werd voortijdig afgebroken. Het is illustratief voor een cultuur die niet zal bijdragen aan structurele werkelijke wijzigingen binnen het systeem, ook niet als we 300 keer de term ‘pedagogisch sportklimaat’ lezen.
Het is te eenvoudig om een een-op-een relatie te veronderstellen tussen de weg die is ingeslagen naar een top tien in het medailleklassement en een geïnstitutionaliseerde cultuur van vernedering en misbruik van machtsposities. Het volledig ontkennen dat er een relatie bestaat tussen de doelen die een geheel systeem zich stelt, en het handelen binnen dat systeem is tekenend voor het ontbreken van kritische zelfreflectie van verantwoordelijke bestuurders, die in veel gevallen zelf ook nog denken dat ze ‘Champions League spelen’. Het instellen van een instituut waar misstanden gemeld kunnen worden, onafhankelijk van NOC*NSF, is een goede en logische stap. Het laagdrempeliger maken van meldingen creëert echter nog geen goed pedagogisch sportklimaat.
Wat een prachtig relaas over waar het echt om gaat. Helaas zien we ook op andere fronten dat de minister vooral mooie stukken produceert. Kijk maar eens naar de brief aan de ‘kamerSportstelsel en sportbeleid vanaf 2023′ dd. 21 november 2022. Daarin wordt gesteld dat voortgeborduurd wordt op het Sportakkoord (is geen eclatant succes, daar heb ik onderzoek naar gedaan), de Brede regeling Combinatiefunties (Buurtsportcoaches, ook een omstreden interventie, want sedert het begin van deze regeling is er veel geld uiutgegeven, maar er is geen relatie vastgesteld met het mee in beweging komen van de gemiddelde Nederlander). Daarnaast is een Beweegalliantie opgestart, een samenwerkig van VWS, partijen uit de zorg, het maatschappelijk en sociaal domein, onderwijs, bedrijfsleven, sport kennisinstellingen, gemeenten en andere departementen – volgt u het nog?
Ook in mijn scriptie gaf ik al aan dat een van de grootste uitdagingen van dit goed doen met elkaar, is de enorme hoeveelheid partijen die geacht worden hun steentje bij te dragen aan deze maatschappelijke doelstelling (meer mensen die gaan voeldoen aan de beweegnorm).
Die partijen zijn anders georganiseerd, hebben verschillende bedrijfsculturen, overlegvormen en andere manieren van besluitvorming en het is dan ook niet makkeliijk om a) deze partijen op een lijn te krijgen en b) georganiseerd te krijgen dat er eenduidige, op elkaar afgestemde prioritering en besluitvorming te komen. Laat staan dat er ook structureel, in de gezamenlijkheid productief acties ondernomen worden.
Dit soort complexe samenwerkingsverbanden vraagt om een andere manier van organiseren en samenwerken. DIt vraagt om regisseurs die, naast het organiseren van samenwerking en besluitvorming binnen de eigen achterban, ook overkoepelend de partijen met elkaar in verbinding weten te brengen en te houden. En dan moeten we ook nog oog hebben voor het meetbaar kunnen volgen van de inspanningen: Leiden de inspanningen tot de gewenste resultaten, of moeten we bijsturen.
Tot slot is daar de vraag van verantwoordelijkheden: Wie is in zo’n complex geheel waarvoor verantwoordelijk, wie spreekt wie aan op het (niet) nakomen van afspraken, want als dat niet kan, hoeven we op resultaten niet te rekenen.
Het blijft achteraf gezien een verrassende wending, dat we ook in ons land “sport” als onderdeel van de opvoeding zijn gaan zien. Eerst was er alleen gymnastiek, verplicht preventie vak in het onderwijs ( hier pas sinds 1941 na decennia gekrakeel tussen de zuilen) om het kinderlichaam in alle lagen van de bevolking een zo goed mogelijke start in het arbeidzame leven te geven. Je kreeg een zo goed mogelijke houding mee, een zo soepel mogelijk bewegingsstelsel en heel adequate grove en fijne motoriek. Gymnastiek werd zo een onvervreemdbaar deel van de (preventieve) geneeskunde, want als dit alles goed loopt, krijg je niet zo makkelijk blessures, rugproblemen en arbeidsuitval als nu het geval is. Aan “sport” kleeft nu eenmaal het competitie-element en het risico meer te willen, dan de kwaliteit van je steun- en bewegingsapparaat, want meestal niet goed opgebouwd, aankan. En kinderen en jongvolwassenen te laten presteren, terwijl de kwaliteit van hun lichaam dit niet aankan, leidt derhalve tot onverkwikkelijke toestanden zoals doping gebruik of het boven geschetste “onveilige” of “niet- pedagogische” klimaat.
Daar gaat geen ministeriële brief, advies of Akkoord echt verandering in brengen. De overheid, maar ook het sportveld moet het verschil tussen gymnastiek en sport ook eerst weer gaan snappen.
Prachtige overwegingen over sport en pedagogiek. Het lijkt mij de taak van het beweegonderwijs om kinderen te leren om op een sociaal rechtvaardige wijze om te gaan met elkaars beweegdiversiteit. Concrete voorbeelden zijn te lezen in het pas verschenen boek “samen bewegen regelen”. Geschreven voor en door praktijkmensen.