Amsterdamse Top600-aanpak vraagt om bijsturing

Delen:

In juli 2017 was de Amsterdamse burgemeester Eberhard van der Laan te gast in Zomergasten. Het gesprek ging onder meer over de Top600, waarbij Van der Laan steeds sprak over ‘die jongens’. Daarmee bevestigde hij voor de zoveelste keer het beeld dat de Top600 ging over jonge veelplegers, die zich op verontrustend jonge leeftijd hadden schuldig gemaakt aan high-impact delicten als woninginbraak, straatroof of overvallen. Echter, terwijl vrijwel iedereen die niet direct bij deze aanpak betrokken was tot voor kort in de veronderstelling verkeerde dat het hierbij echt om jongeren ging, was deze aanpak in feite al binnen de kortste tijd bijgesteld. In mijn analyse van de gegevens in 2018 bleek de gemiddelde leeftijd ver in de twintig en bleken er dertigers, veertigers en zelfs nog oudere deelnemers op de lijst te staan. Het recente WODC-onderzoek komt tot vergelijkbare bevindingen.

Van der Laan presenteerde de aanpak in dat gesprek indertijd net als elders als een succes: ‘We hebben een daling van recidive van 50, 60 procent. We krijgen die Top600 niet eens meer opgevuld.’ De percentages klopten niet, maar het feit dat de aanpak niet gevuld kon worden wel. Dat wil zeggen: niet met jongeren. Vandaar dat er al zeer snel oudere en zelfs zeer oude draaideurcriminelen, die ook een of meer ernstige delicten hadden gepleegd, in de aanpak werden opgenomen.

Het is betreurenswaardig dat zo’n in beginsel loffelijk initiatief – een combinatie van stevig aanpakken en zorg op maat gericht op jonge veelplegers – niet in dialoog met wetenschappers met echte expertise op dit gebied werd ontwikkeld. Of tenminste tijdig bijgesteld … Dan was om te beginnen niet meteen gemikt op zo’n groot aantal, maar was de focus werkelijk helemaal gericht geweest op vroeg ernstig ontsporende jongeren. Zeg zo’n 60 of hooguit 120.

Dan was de aandacht niet zozeer gericht op de aard van de delicten en op de vraag of er sprake was van een of meer HIC-delicten. Die noemer is goed voor de publieke tribune, maar vanuit criminologisch perspectief dient voor een doelgerichte aanpak een heel ander criterium centraal te staan en dat betreft de vraag naar de criminele routine. Een (groot)stedelijke aanpak van jonge veelplegers dient zich niet zozeer te richten op de ernst van de delicten, maar op jongeren voor wie het plegen van delicten vanzelfsprekend is geworden en op jongeren bij wie er duidelijke indicaties zijn is dat dit vanzelfsprekend begint te worden. Typerend voor jonge veelplegers is dat ze ‘generalist’ zijn, dat wil zeggen dat ze zich de ene keer schuldig maken aan winkeldiefstal, de andere keer aan auto-inbraak en dan weer dealen, maar ook betrokken kunnen zijn bij straatroof, een overval op een winkel of een villa, bedreiging, een vechtpartij waarbij messen worden gebruikt met ernstige verwondingen tot gevolg, verkeersdelicten, etc. Niet de ernst van de feiten dient dan ook het criterium te zijn, maar de routine waarmee keer op keer delicten worden gepleegd.

Als die stap van de aard van de feiten naar de aard van het gedrag van de jongere eenmaal is gezet, kan ook een volgende, cruciale stap worden gezet. Dat is de stap naar de analyse van de fase waarin de jongere zich bevindt richting stoppen met zijn criminele routine. Is hij al een echte routinier of is hij nog maar ‘op weg’? En vooral: hebben we te maken met een volharder, die voorlopig absoluut niet van plan is om te stoppen en dit als zijn way of life beschouwt? Of gaat het om een twijfelaar, die erkent dat deze manier van leven niet deugt en eigenlijk niet is vol te houden? Of gaat het om een jongeman die erg spijt heeft, al stappen in een andere richting heeft gezet en echt wil veranderen, maar toch weer een keer is teruggevallen – net ontslagen/ gezakt voor diploma/ vriendin opgestapt/ ruzie thuis en op zo’n zwak moment toch weer bezweken voor de druk van verkeerde vrienden?

Intern werd door sommige betrokken professionals al spoedig gewezen op het probleem van de harde kern, de onmiskenbare volharders die (vooralsnog) helemaal niet van plan zijn om te stoppen. Maar de bestuurlijke druk van hogerhand bood geen ruimte om dit probleem echt onder ogen te zien en daar op gepaste wijze op te reageren. Zo kon het gebeuren dat jarenlang werd aangemodderd met een flinke groep die gewoon doorging op de oude weg en zodra ze vrijkwamen weer een delict pleegde. En zo is tot op de dag van vandaag een oriëntatie op de twijfelaars en de voorbereiders en op een specifieke aanpak van deze twee groepen gericht op versterking van hun motivatie achterwege gebleven, terwijl in het wetenschappelijk onderzoek naar desistance from crime de afgelopen jaren steeds duidelijker is geworden dat dit de crux van een effectieve aanpak vormt.

De eerste bestuurlijke reacties op de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek van het WODC zijn niet direct hoopgevend. Het is te hopen dat de geschiedenis zich op dit punt niet herhaalt en bestuurlijke druk niet opnieuw zal leiden tot het vermijden van kritische reflectie en forse bijsturing van de aanpak. Na twaalf jaar experimenteren met de ramen en deuren stug gesloten zou het goed zijn als er een zorgvuldige en open dialoog met relevant wetenschappelijk inzicht op gang komt. Ik sluit af met een tip: ga om te beginnen eens aan de slag met de Vragenlijst Veelplegers – een eenvoudig hulpmiddel om erachter te komen in welke ontwikkelingsfase de jonge veelpleger zich bevindt.

 

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *